Dutch

Detailed Translations for verpesten from Dutch to French

verpesten:

verpesten verbe (verpest, verpestte, verpestten, verpest)

  1. verpesten (iets bederven; verkankeren)
    empoisonner; gâter quelque chose
    • empoisonner verbe (empoisonne, empoisonnes, empoisonnons, empoisonnez, )
  2. verpesten (bederven; verknoeien; stukmaken; )
    détériorer; gâcher; corrompre; abîmer; rompre; casser; mutiler; ruiner; briser; gâter; gaspiller; bousiller; défigurer; dépérir; pervertir
    • détériorer verbe (détériore, détériores, détériorons, détériorez, )
    • gâcher verbe (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )
    • corrompre verbe (corromps, corromp, corrompons, corrompez, )
    • abîmer verbe (abîme, abîmes, abîmons, abîmez, )
    • rompre verbe (romps, romp, rompons, rompez, )
    • casser verbe (casse, casses, cassons, cassez, )
    • mutiler verbe (mutile, mutiles, mutilons, mutilez, )
    • ruiner verbe (ruine, ruines, ruinons, ruinez, )
    • briser verbe (brise, brises, brisons, brisez, )
    • gâter verbe (gâte, gâtes, gâtons, gâtez, )
    • gaspiller verbe (gaspille, gaspilles, gaspillons, gaspillez, )
    • bousiller verbe (bousille, bousilles, bousillons, bousillez, )
    • défigurer verbe (défigure, défigures, défigurons, défigurez, )
    • dépérir verbe (dépéris, dépérit, dépérissons, dépérissez, )
    • pervertir verbe (pervertis, pervertit, pervertissons, pervertissez, )
  3. verpesten (vergiftigen; infecteren)
    empoisonner; intoxiquer; infecter; contaminer; souiller
    • empoisonner verbe (empoisonne, empoisonnes, empoisonnons, empoisonnez, )
    • intoxiquer verbe (intoxique, intoxiques, intoxiquons, intoxiquez, )
    • infecter verbe (infecte, infectes, infectons, infectez, )
    • contaminer verbe (contamine, contamines, contaminons, contaminez, )
    • souiller verbe (souille, souilles, souillons, souillez, )
  4. verpesten (vergallen; bederven; verknoeien)
    gâcher; corrompre; empoisonner; gâter; empester
    • gâcher verbe (gâche, gâches, gâchons, gâchez, )
    • corrompre verbe (corromps, corromp, corrompons, corrompez, )
    • empoisonner verbe (empoisonne, empoisonnes, empoisonnons, empoisonnez, )
    • gâter verbe (gâte, gâtes, gâtons, gâtez, )
    • empester verbe (empeste, empestes, empestons, empestez, )

Conjugations for verpesten:

o.t.t.
  1. verpest
  2. verpest
  3. verpest
  4. verpesten
  5. verpesten
  6. verpesten
o.v.t.
  1. verpestte
  2. verpestte
  3. verpestte
  4. verpestten
  5. verpestten
  6. verpestten
v.t.t.
  1. heb verpest
  2. hebt verpest
  3. heeft verpest
  4. hebben verpest
  5. hebben verpest
  6. hebben verpest
v.v.t.
  1. had verpest
  2. had verpest
  3. had verpest
  4. hadden verpest
  5. hadden verpest
  6. hadden verpest
o.t.t.t.
  1. zal verpesten
  2. zult verpesten
  3. zal verpesten
  4. zullen verpesten
  5. zullen verpesten
  6. zullen verpesten
o.v.t.t.
  1. zou verpesten
  2. zou verpesten
  3. zou verpesten
  4. zouden verpesten
  5. zouden verpesten
  6. zouden verpesten
diversen
  1. verpest!
  2. verpest!
  3. verpest
  4. verpestend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for verpesten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
abîmer bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aan de zwerf zijn; aantasten; aanvreten; afbreken; afranselen; bederven; beschadigen; breken; iemand toetakelen; in elkaar slaan; in stukken breken; kapot maken; kapotbreken; kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; pijn bezorgen; pijn doen; rondzwerven; slechten; slopen; toetakelen; uit elkaar halen; verhaspelen; verloederen; verslonzen; verwonden; zeer doen; zwerven
bousiller bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken afbreken; breken; fröbelen; kapotmaken; klungelen; klunzen; knoeien; knutselen; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; prutsen; slopen; stuntelen; uit elkaar halen; verprutsen
briser bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; ontbinden; opheffen; slopen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukslaan; uit elkaar halen; verbreken; verbrijzelen
casser bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aan stukken breken; aan stukken slaan; aan stukken vallen; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; afsluiten; barsten; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; ophouden; slopen; stoppen; stukbreken; stukgooien; stukslaan; stukvallen; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; verbrijzelen; vernietigen
contaminer infecteren; vergiftigen; verpesten aansteken; besmetten
corrompre bederven; stukmaken; verbroddelen; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken bederven; corrumperen; omkopen; rotten; verderven; vergaan; verrotten; wegrotten
défigurer bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken een andere vorm geven; in elkaar slaan; mismaken; misvormen; toetakelen; verhaspelen; verminken; vervormen
dépérir bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken afmatten; kwijnen; moe maken; slopen; uitputten; verdorsten; vergaan; verkommeren; verkwijnen; vermoeien; vervallen; wegkwijnen; wegslinken
détériorer bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
empester bederven; vergallen; verknoeien; verpesten een luchtje hebben; geuren; meuren; rieken; ruiken; stinken; walmen
empoisonner bederven; iets bederven; infecteren; vergallen; vergiftigen; verkankeren; verknoeien; verpesten iets vergallen; verknoeien
gaspiller bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken belenen; opmaken; potverteren; verbeuzelen; verboemelen; verbrassen; verdoen; verknoeien; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verlummelen; verpanden; verpatsen; versjacheren; verspillen
gâcher bederven; stukmaken; verbroddelen; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aanklooien; aanrommelen; aanrotzooien; bederven; corrumperen; klooien; klungelen; klunzen; knoeien; ontbinden; prutsen; rotten; rotzooien; scharrelen; schiften; stuntelen; verboemelen; verbrassen; verderven; verdoen; vergaan; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verloederen; verprutsen; verrotten; verslonzen; verspillen; verteren; verzuren; wegrotten; zuur worden
gâter bederven; stukmaken; verbroddelen; vergallen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken bederven; door zorgen bederven; iets vergallen; rotten; vergaan; verhaspelen; verknoeien; verrotten; vertroetelen; verwennen; wegrotten
gâter quelque chose iets bederven; verkankeren; verpesten
infecter infecteren; vergiftigen; verpesten aansteken; besmetten; infecteren
intoxiquer infecteren; vergiftigen; verpesten aansteken; besmetten
mutiler bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken mismaken; misvormen; verminken
pervertir bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken bederven; perverteren; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten
rompre bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; barsten; beëindigen; breken; doorbreken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapot barsten; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; losrukken; losscheuren; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; onklaar raken; ontbinden; opheffen; slopen; stukbreken; stukgaan; stukmaken; stukslaan; uit elkaar halen; verbreken; verbrijzelen
ruiner bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken afbreken; bederven; corrumperen; in de war sturen; nekken; ruineren; ruïneren; slopen; te gronde richten; verderven; vernielen; vernietigen; verwoesten; verzieken
souiller infecteren; vergiftigen; verpesten aansteken; bekladden; bemorsen; besmeren; besmetten; besmeuren; bevlekken; bevuilen; bezoedelen; een smet werpen op; ontluisteren; verontreinigen; vervuilen; vies maken; viesmaken; vuil maken; vuilmaken

Wiktionary Translations for verpesten:

verpesten
verb
  1. ervoor zorgen dat iets niet leuk meer is
verpesten
Cross Translation:
FromToVia
verpesten niquer; défoncer; bousiller fuck — to break or destroy
verpesten entacher mar — to spoil, to damage