Dutch

Detailed Synonyms for duw in Dutch

duw:

duw [de ~ (m)] nom

  1. de duw
    de stoot; de zet; de por; het duwtje; de duw; het stootje

Related Words for "duw":


duwen:

duwen verbe (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)

  1. duwen
    duwen; dringen
    • duwen verbe (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)
    • dringen verbe (dring, dringt, drong, drongen, gedrongen)
  2. duwen
    duwen; voortduwen
    • duwen verbe (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)
    • voortduwen verbe (duw voort, duwt voort, duwde voort, duwden voort, voortgeduwd)
  3. duwen
    duwen; voortduwen; vooruitduwen
    • duwen verbe (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)
    • voortduwen verbe (duw voort, duwt voort, duwde voort, duwden voort, voortgeduwd)
    • vooruitduwen verbe
  4. duwen
    opschuiven; voorschuiven; duwen; vooruitschuiven
    • opschuiven verbe (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • voorschuiven verbe
    • duwen verbe (duw, duwt, duwde, duwden, geduwd)
    • vooruitschuiven verbe (schuif vooruit, schuift vooruit, schoof vooruit, schoven vooruit, vooruitgeschoven)

Conjugations for duwen:

o.t.t.
  1. duw
  2. duwt
  3. duwt
  4. duwen
  5. duwen
  6. duwen
o.v.t.
  1. duwde
  2. duwde
  3. duwde
  4. duwden
  5. duwden
  6. duwden
v.t.t.
  1. heb geduwd
  2. hebt geduwd
  3. heeft geduwd
  4. hebben geduwd
  5. hebben geduwd
  6. hebben geduwd
v.v.t.
  1. had geduwd
  2. had geduwd
  3. had geduwd
  4. hadden geduwd
  5. hadden geduwd
  6. hadden geduwd
o.t.t.t.
  1. zal duwen
  2. zult duwen
  3. zal duwen
  4. zullen duwen
  5. zullen duwen
  6. zullen duwen
o.v.t.t.
  1. zou duwen
  2. zou duwen
  3. zou duwen
  4. zouden duwen
  5. zouden duwen
  6. zouden duwen
en verder
  1. ben geduwd
  2. bent geduwd
  3. is geduwd
  4. zijn geduwd
  5. zijn geduwd
  6. zijn geduwd
diversen
  1. duw!
  2. duwt!
  3. geduwd
  4. duwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

duwen [het ~] nom

  1. het duwen
    het stoten; het duwen; het stompen

Related Words for "duwen":