Dutch

Detailed Synonyms for gaan in Dutch

gaan:

gaan verbe (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)

  1. gaan
    gaan; zich begeven
  2. gaan
    gaan; lopen; zich voortbewegen; stappen
    • gaan verbe (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • lopen verbe (loop, loopt, liep, liepen, gelopen)
    • stappen verbe (stap, stapt, stapte, stapten, gestapt)
  3. gaan
    gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken
    • gaan verbe (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • vertrekken verbe (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan verbe (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • heengaan verbe (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • opstappen verbe (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • opbreken verbe (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)
  4. gaan
    – de leiding hebben 1
    gaan
    – de leiding hebben 1
    • gaan verbe (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
      • wie gaat hier over het geld?1
  5. gaan
    – ergens mee beginnen 1
    gaan
    – ergens mee beginnen 1
    • gaan verbe (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
      • we gaan afwassen1
  6. gaan
    – geluid laten horen 1
    gaan
    – geluid laten horen 1
    • gaan verbe (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
      • de telefoon gaat1
  7. gaan
    – hoe het is 1
    gaan
    – hoe het is 1
    • gaan verbe (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
      • het gaat goed met me1
  8. gaan
    – je verplaatsen of voortbewegen 1
    gaan
    – je verplaatsen of voortbewegen 1
    • gaan verbe (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
      • we gaan naar Amsterdam1
  9. gaan
    – mogelijk zijn of lukken 1
    gaan
    – mogelijk zijn of lukken 1
    • gaan verbe (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
      • gaat het?1
  10. gaan
    – wat het behandelt 1
    gaan
    – wat het behandelt 1
    • gaan verbe (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
      • dit boek gaat over computers1
  11. gaan
    – hoe het gebeurt 1
    gaan
    – hoe het gebeurt 1
    • gaan verbe (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
      • alles gaat goed1

Conjugations for gaan:

o.t.t.
  1. ga
  2. gaat
  3. gaat
  4. gaan
  5. gaan
  6. gaan
o.v.t.
  1. ging
  2. ging
  3. ging
  4. gingen
  5. gingen
  6. gingen
v.t.t.
  1. ben gegaan
  2. bent gegaan
  3. is gegaan
  4. zijn gegaan
  5. zijn gegaan
  6. zijn gegaan
v.v.t.
  1. was gegaan
  2. was gegaan
  3. was gegaan
  4. waren gegaan
  5. waren gegaan
  6. waren gegaan
o.t.t.t.
  1. zal gaan
  2. zult gaan
  3. zal gaan
  4. zullen gaan
  5. zullen gaan
  6. zullen gaan
o.v.t.t.
  1. zou gaan
  2. zou gaan
  3. zou gaan
  4. zouden gaan
  5. zouden gaan
  6. zouden gaan
diversen
  1. ga!
  2. gaat!
  3. gegaan
  4. gaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Alternate Synonyms for "gaan":


Related Definitions for "gaan":

  1. de leiding hebben1
    • wie gaat hier over het geld?1
  2. ergens mee beginnen1
    • we gaan afwassen1
  3. geluid laten horen1
    • de telefoon gaat1
  4. hoe het is1
    • het gaat goed met me1
  5. je verplaatsen of voortbewegen1
    • we gaan naar Amsterdam1
  6. mogelijk zijn of lukken1
    • gaat het?1
  7. wat het behandelt1
    • dit boek gaat over computers1
  8. hoe het gebeurt1
    • alles gaat goed1

Related Synonyms for gaan