Dutch

Detailed Synonyms for leven in Dutch

leven:

leven verbe (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)

  1. leven
    leven; wonen; verblijven; resideren; logeren
    • leven verbe (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • wonen verbe (woon, woont, woonde, woonden, gewoond)
    • verblijven verbe (verblijf, verblijft, verbleef, verbleven, verbleven)
    • resideren verbe (resideer, resideert, resideerde, resideerden, geresideerd)
    • logeren verbe (logeer, logeert, logeerde, logeerden, gelogeerd)
  2. leven
    zijn; bestaan; leven; existeren
    • zijn verbe (ben, bent, is, was, waren, geweest)
    • bestaan verbe (besta, bestaat, bestond, bestonden, bestaan)
    • leven verbe (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
    • existeren verbe (existeer, existeert, existeerde, existeerden, geëxisteerd)
  3. leven
    werken; opereren; manipuleren; te werk gaan; procederen; optreden; handelen; leven
    • werken verbe (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)
    • opereren verbe (opereer, opereert, opereerde, opereerden, geopereerd)
    • manipuleren verbe
    • te werk gaan verbe (ga te werk, gaat te werk, ging te werk, gingen te werk, te werk gegaan)
    • procederen verbe (procedeer, procedeert, procedeerde, procedeerden, geprocedeerd)
    • optreden verbe (treed op, treedt op, trad op, traden op, opgetreden)
    • handelen verbe (handel, handelt, handelde, handelden, gehandeld)
    • leven verbe (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
  4. leven
    – ademen en kunnen bewegen 1
    leven
    – ademen en kunnen bewegen 1
    • leven verbe (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
      • mijn opa van 96 leeft nog1
  5. leven
    – op een bepaalde manier bestaan 1
    leven
    – op een bepaalde manier bestaan 1
    • leven verbe (leef, leeft, leefde, leefden, geleefd)
      • hij leeft van een uitkering1

Conjugations for leven:

o.t.t.
  1. leef
  2. leeft
  3. leeft
  4. leven
  5. leven
  6. leven
o.v.t.
  1. leefde
  2. leefde
  3. leefde
  4. leefden
  5. leefden
  6. leefden
v.t.t.
  1. heb geleefd
  2. hebt geleefd
  3. heeft geleefd
  4. hebben geleefd
  5. hebben geleefd
  6. hebben geleefd
v.v.t.
  1. had geleefd
  2. had geleefd
  3. had geleefd
  4. hadden geleefd
  5. hadden geleefd
  6. hadden geleefd
o.t.t.t.
  1. zal leven
  2. zult leven
  3. zal leven
  4. zullen leven
  5. zullen leven
  6. zullen leven
o.v.t.t.
  1. zou leven
  2. zou leven
  3. zou leven
  4. zouden leven
  5. zouden leven
  6. zouden leven
en verder
  1. ben geleefd
  2. bent geleefd
  3. is geleefd
  4. zijn geleefd
  5. zijn geleefd
  6. zijn geleefd
diversen
  1. leef!
  2. leeft!
  3. geleefd
  4. levend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

leven [het ~] nom

  1. het leven
    het leven; de existentie; zijn; het bestaan
  2. het leven
    het pandemonium; de opschudding; de heksenketel; de beroering; het leven; de drukte; het lawaai; het rumoer; het geraas; het tumult; de heibel
  3. het leven
    het kabaal; het lawaai; het rumoer; het spektakel; de herrie; het leven
  4. het leven
    – veel en onaangenaam geluid 1
    het leven; het lawaai
    – veel en onaangenaam geluid 1
    • leven [het ~] nom
      • wat een leven op straat!1
    • lawaai [het ~] nom
      • wat maken ze weer een lawaai bij de buren!1
  5. het leven
    – tijd tussen geboorte en dood 1
    het leven
    – tijd tussen geboorte en dood 1
    • leven [het ~] nom
      • na het leven komt de dood1

Related Words for "leven":


Alternate Synonyms for "leven":


Antonyms for "leven":


Related Definitions for "leven":

  1. veel en onaangenaam geluid1
    • wat een leven op straat!1
  2. ademen en kunnen bewegen1
    • mijn opa van 96 leeft nog1
  3. op een bepaalde manier bestaan1
    • hij leeft van een uitkering1
  4. tijd tussen geboorte en dood1
    • na het leven komt de dood1

Related Synonyms for leven