Dutch

Detailed Synonyms for opperen in Dutch

opperen:

opperen verbe (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)

  1. opperen
    naar voren brengen; opperen; poneren
    • naar voren brengen verbe (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen verbe (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
    • poneren verbe (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
  2. opperen
    opperen; poneren; aanvoeren; te berde brengen
    • opperen verbe (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
    • poneren verbe (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
    • aanvoeren verbe (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • te berde brengen verbe (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
  3. opperen
    suggereren; naar voren brengen; opperen
    • suggereren verbe (suggereer, suggereert, suggereerde, suggereerden, gesuggereerd)
    • naar voren brengen verbe (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen verbe (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  4. opperen
    stellen; poneren; naar voren brengen; opperen
    • stellen verbe (stel, stelt, stelde, stelden, gesteld)
    • poneren verbe (poneer, poneert, poneerde, poneerden, geponeerd)
    • naar voren brengen verbe (breng naar voren, brengt naar voren, bracht naar voren, brachten naar voren, naar voren gebracht)
    • opperen verbe (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  5. opperen
    ter sprake brengen; aanvoeren; entameren; aansnijden; opwerpen; aankaarten; te berde brengen; op tafel leggen; opperen
    • ter sprake brengen verbe (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aanvoeren verbe (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • entameren verbe
    • aansnijden verbe (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • opwerpen verbe (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • aankaarten verbe (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • te berde brengen verbe (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • opperen verbe (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)

Conjugations for opperen:

o.t.t.
  1. opper
  2. oppert
  3. oppert
  4. opperen
  5. opperen
  6. opperen
o.v.t.
  1. opperde
  2. opperde
  3. opperde
  4. opperden
  5. opperden
  6. opperden
v.t.t.
  1. heb geopperd
  2. hebt geopperd
  3. heeft geopperd
  4. hebben geopperd
  5. hebben geopperd
  6. hebben geopperd
v.v.t.
  1. had geopperd
  2. had geopperd
  3. had geopperd
  4. hadden geopperd
  5. hadden geopperd
  6. hadden geopperd
o.t.t.t.
  1. zal opperen
  2. zult opperen
  3. zal opperen
  4. zullen opperen
  5. zullen opperen
  6. zullen opperen
o.v.t.t.
  1. zou opperen
  2. zou opperen
  3. zou opperen
  4. zouden opperen
  5. zouden opperen
  6. zouden opperen
diversen
  1. opper!
  2. oppert!
  3. geopperd
  4. opperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze