Summary


Dutch

Detailed Synonyms for uitvragen in Dutch

uitvragen:

uitvragen verbe (vraag uit, vraagt uit, vraagde uit, vraagden uit, uitgevraagd)

  1. uitvragen
    ondervragen; uitvragen; verhoren; overhoren; uithoren
    • ondervragen verbe (ondervraag, ondervraagt, ondervroeg, ondervroegen, ondervraagd)
    • uitvragen verbe (vraag uit, vraagt uit, vraagde uit, vraagden uit, uitgevraagd)
    • verhoren verbe (verhoor, verhoort, verhoorde, verhoorden, verhoord)
    • overhoren verbe (overhoor, overhoort, overhoorde, overhoorden, overhoord)
    • uithoren verbe (hoor uit, hoort uit, hoorde uit, hoorden uit, uitgehoord)
  2. uitvragen
    doorvragen; uitvragen; doorzagen
    • doorvragen verbe
    • uitvragen verbe (vraag uit, vraagt uit, vraagde uit, vraagden uit, uitgevraagd)
    • doorzagen verbe (doorzaag, doorzaagt, doorzaagde, doorzaagden, doorzaagd)

Conjugations for uitvragen:

o.t.t.
  1. vraag uit
  2. vraagt uit
  3. vraagt uit
  4. vragen uit
  5. vragen uit
  6. vragen uit
o.v.t.
  1. vraagde uit
  2. vraagde uit
  3. vraagde uit
  4. vraagden uit
  5. vraagden uit
  6. vraagden uit
v.t.t.
  1. heb uitgevraagd
  2. hebt uitgevraagd
  3. heeft uitgevraagd
  4. hebben uitgevraagd
  5. hebben uitgevraagd
  6. hebben uitgevraagd
v.v.t.
  1. had uitgevraagd
  2. had uitgevraagd
  3. had uitgevraagd
  4. hadden uitgevraagd
  5. hadden uitgevraagd
  6. hadden uitgevraagd
o.t.t.t.
  1. zal uitvragen
  2. zult uitvragen
  3. zal uitvragen
  4. zullen uitvragen
  5. zullen uitvragen
  6. zullen uitvragen
o.v.t.t.
  1. zou uitvragen
  2. zou uitvragen
  3. zou uitvragen
  4. zouden uitvragen
  5. zouden uitvragen
  6. zouden uitvragen
en verder
  1. ben uitgevraagd
  2. bent uitgevraagd
  3. is uitgevraagd
  4. zijn uitgevraagd
  5. zijn uitgevraagd
  6. zijn uitgevraagd
diversen
  1. vraag uit!
  2. vraagt uit!
  3. uitgevraagd
  4. uitvragend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze