Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. griezel:
  2. griezelen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for griezel from Dutch to Swedish

griezel:

griezel [de ~ (m)] nom

  1. de griezel (engerd; griezeltje)

Translation Matrix for griezel:

NounRelated TranslationsOther Translations
förskräcklig man engerd; griezel; griezeltje
galning engerd; griezel; griezeltje dolleman; freak; geesteszieke; gek; gestoorde; ijveraar; krankzinnige; mafketel; maniak; razende; scherpslijper; waanzinnige; zeloot
knäppis engerd; griezel; griezeltje domkop
äckel engerd; griezel; griezeltje etter; etterbak; hork; kinkel; lomperd; mannetjesezel; proleet; vlegel

Related Words for "griezel":


Wiktionary Translations for griezel:


Cross Translation:
FromToVia
griezel miffo; äckel; äckelpotta creep — informal: annoyingly unpleasant person
griezel avsky Abscheuregional, landschaftlich unterschiedliches Genus: eine starke Abneigung gegen jemanden oder etwas

griezelen:

griezelen verbe (griezel, griezelt, griezelde, griezelden, gegriezeld)

  1. griezelen (gruwelen; gruwen)
    förfäras; vara förfärad
    • förfäras verbe (förfäras, förfärdes, förfärats)
    • vara förfärad verbe (är förfärad, var förfärad, varit förfärad)
  2. griezelen (huiveren; gruwen)
    skaka; huttra
    • skaka verbe (skakar, skakade, skakat)
    • huttra verbe (huttrar, huttrade, huttrat)

Conjugations for griezelen:

o.t.t.
  1. griezel
  2. griezelt
  3. griezelt
  4. griezelen
  5. griezelen
  6. griezelen
o.v.t.
  1. griezelde
  2. griezelde
  3. griezelde
  4. griezelden
  5. griezelden
  6. griezelden
v.t.t.
  1. heb gegriezeld
  2. hebt gegriezeld
  3. heeft gegriezeld
  4. hebben gegriezeld
  5. hebben gegriezeld
  6. hebben gegriezeld
v.v.t.
  1. had gegriezeld
  2. had gegriezeld
  3. had gegriezeld
  4. hadden gegriezeld
  5. hadden gegriezeld
  6. hadden gegriezeld
o.t.t.t.
  1. zal griezelen
  2. zult griezelen
  3. zal griezelen
  4. zullen griezelen
  5. zullen griezelen
  6. zullen griezelen
o.v.t.t.
  1. zou griezelen
  2. zou griezelen
  3. zou griezelen
  4. zouden griezelen
  5. zouden griezelen
  6. zouden griezelen
diversen
  1. griezel!
  2. griezelt!
  3. gegriezeld
  4. griezelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for griezelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
förfäras griezelen; gruwelen; gruwen
huttra griezelen; gruwen; huiveren beven; bibberen; klappertanden; kleumen; koulijden; rillen
skaka griezelen; gruwen; huiveren beven; bibberen; heen en weer bewegen; klappertanden; kleumen; koulijden; omschudden; schudden; sidderen; stuiptrekken; trillen; vibreren
vara förfärad griezelen; gruwelen; gruwen

Related Words for "griezelen":