Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. benoemde:
  2. benoemen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for benoemde from Dutch to Swedish

benoemde:

benoemde [de ~] nom

  1. de benoemde

Translation Matrix for benoemde:

NounRelated TranslationsOther Translations
nominerad benoemde

benoemde form of benoemen:

benoemen verbe (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)

  1. benoemen (betitelen; bestempelen)
    kalla; nämna
    • kalla verbe (kallar, kallade, kallat)
    • nämna verbe (nämner, nämnde, nämnt)
  2. benoemen (aanstellen; installeren)
    tillsätta; installera
    • tillsätta verbe (tillsätter, tillsatte, tillsatt)
    • installera verbe (installerar, installerade, installerat)
  3. benoemen (een naam geven; noemen; vernoemen)
    nämna; kalla; benämna
    • nämna verbe (nämner, nämnde, nämnt)
    • kalla verbe (kallar, kallade, kallat)
    • benämna verbe (benämner, benämnde, benämnt)
  4. benoemen (in functie aanstellen)
    påpeka
    • påpeka verbe (påpekar, påpekade, påpekat)

Conjugations for benoemen:

o.t.t.
  1. benoem
  2. benoemt
  3. benoemt
  4. benoemen
  5. benoemen
  6. benoemen
o.v.t.
  1. benoemde
  2. benoemde
  3. benoemde
  4. benoemden
  5. benoemden
  6. benoemden
v.t.t.
  1. heb benoemd
  2. hebt benoemd
  3. heeft benoemd
  4. hebben benoemd
  5. hebben benoemd
  6. hebben benoemd
v.v.t.
  1. had benoemd
  2. had benoemd
  3. had benoemd
  4. hadden benoemd
  5. hadden benoemd
  6. hadden benoemd
o.t.t.t.
  1. zal benoemen
  2. zult benoemen
  3. zal benoemen
  4. zullen benoemen
  5. zullen benoemen
  6. zullen benoemen
o.v.t.t.
  1. zou benoemen
  2. zou benoemen
  3. zou benoemen
  4. zouden benoemen
  5. zouden benoemen
  6. zouden benoemen
diversen
  1. benoem!
  2. benoemt!
  3. benoemd
  4. benoemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for benoemen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
benämna benoemen; een naam geven; noemen; vernoemen roepen
installera aanstellen; benoemen; installeren inaugureren; inhuldigen; inrichten; installeren; inwijden; plechtig bevestigen
kalla benoemen; bestempelen; betitelen; een naam geven; noemen; vernoemen dagvaarden; roepen
nämna benoemen; bestempelen; betitelen; een naam geven; noemen; vernoemen gewag maken van; gewagen; melding maken van; voorleiden
påpeka benoemen; in functie aanstellen
tillsätta aanstellen; benoemen; installeren erbij doen; toeschrijven; toevoegen; voegen
- noemen

Synonyms for "benoemen":


Related Definitions for "benoemen":

  1. hem een functie geven1
    • de koningin benoemt de burgemeester1
  2. iets een naam geven1
    • hoe benoem je dit verschijnsel?1

Wiktionary Translations for benoemen:


Cross Translation:
FromToVia
benoemen nämna name — to publicly implicate
benoemen kalla; ropa appelerdésigner quelqu’un par son nom ; pourvoir quelqu’un d’un nom.