English
Detailed Translations for sting from English to Dutch
sting:
-
to sting (prick; cut)
-
to sting (cut; reap)
-
to sting (broach a subject; raise; put forward; initiate; broach; reap; bring up; put on the table; cut into; throw up; toss up; cut; toss in the air)
ter sprake brengen; aanvoeren; entameren; aansnijden; opwerpen; aankaarten; te berde brengen; op tafel leggen; opperen-
ter sprake brengen verbe (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
-
entameren verbe
-
te berde brengen verbe (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
-
op tafel leggen verbe
-
Conjugations for sting:
present
- sting
- sting
- stings
- sting
- sting
- sting
simple past
- stinged
- stinged
- stinged
- stinged
- stinged
- stinged
present perfect
- have stinged
- have stinged
- has stinged
- have stinged
- have stinged
- have stinged
past continuous
- was stinging
- were stinging
- was stinging
- were stinging
- were stinging
- were stinging
future
- shall sting
- will sting
- will sting
- shall sting
- will sting
- will sting
continuous present
- am stinging
- are stinging
- is stinging
- are stinging
- are stinging
- are stinging
subjunctive
- be stinged
- be stinged
- be stinged
- be stinged
- be stinged
- be stinged
diverse
- sting!
- let's sting!
- stinged
- stinging
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they