Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. afdingen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for afdingen from Dutch to German

afdingen:

afdingen verbe (ding af, dingt af, dong af, dongen af, afgedongen)

  1. afdingen (marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren; afpingelen)
    herunterhandeln; handeln; abhandeln; abfeilschen; feilschen
    • herunterhandeln verbe (handle herunter, handelst herunter, handelt herunter, handelte herunter, handeltet herunter, heruntergehandelt)
    • handeln verbe (handle, handelst, handelt, handelte, handeltet, gehandelt)
    • abhandeln verbe (handele ab, handelst ab, handelt ab, handelte ab, handeltet ab, abgehandelt)
    • abfeilschen verbe (feilsche ab, feilschst ab, feilscht ab, feilschte ab, feilschtet ab, abgefeilscht)
    • feilschen verbe (feilsche, feilschst, feilscht, feilschte, feilschtet, gefeilscht)
  2. afdingen (dingen)
    handeln; feilschen; unterhandeln
    • handeln verbe (handle, handelst, handelt, handelte, handeltet, gehandelt)
    • feilschen verbe (feilsche, feilschst, feilscht, feilschte, feilschtet, gefeilscht)
    • unterhandeln verbe (unterhandele, unterhandelst, unterhandelt, unterhandelte, unterhandeltet, unterhandelt)

Conjugations for afdingen:

o.t.t.
  1. ding af
  2. dingt af
  3. dingt af
  4. dingen af
  5. dingen af
  6. dingen af
o.v.t.
  1. dong af
  2. dong af
  3. dong af
  4. dongen af
  5. dongen af
  6. dongen af
v.t.t.
  1. heb afgedongen
  2. hebt afgedongen
  3. heeft afgedongen
  4. hebben afgedongen
  5. hebben afgedongen
  6. hebben afgedongen
v.v.t.
  1. had afgedongen
  2. had afgedongen
  3. had afgedongen
  4. hadden afgedongen
  5. hadden afgedongen
  6. hadden afgedongen
o.t.t.t.
  1. zal afdingen
  2. zult afdingen
  3. zal afdingen
  4. zullen afdingen
  5. zullen afdingen
  6. zullen afdingen
o.v.t.t.
  1. zou afdingen
  2. zou afdingen
  3. zou afdingen
  4. zouden afdingen
  5. zouden afdingen
  6. zouden afdingen
diversen
  1. ding af!
  2. dingt af!
  3. afgedongen
  4. afdingende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afdingen [znw.] nom

  1. afdingen (gesjacher; handjeklap; afpingelarij; geritsel)
    Feilschen; Abfeilschen; Gefeilsche

Translation Matrix for afdingen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abfeilschen afdingen; afpingelarij; geritsel; gesjacher; handjeklap
Feilschen afdingen; afpingelarij; geritsel; gesjacher; handjeklap inruil; ruil
Gefeilsche afdingen; afpingelarij; geritsel; gesjacher; handjeklap
VerbRelated TranslationsOther Translations
abfeilschen afdingen; afpingelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren
abhandeln afdingen; afpingelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren afdoen; afhandelen; behandelen; beslechten; iets afhandelen; twist uit de weg ruimen
feilschen afdingen; afpingelen; dingen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren beknibbelen; knibbelen; knijpen; kromliggen; schrapen; sjaggeren
handeln afdingen; afpingelen; dingen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren ageren; doen; een prestatie leveren; functioneren; handel drijven; handelen; huis-aan-huis-verkopen; leuren; presteren; uitrichten; uitvoeren; venten; verhandelen; verkopen; verrichten
herunterhandeln afdingen; afpingelen; marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren
unterhandeln afdingen; dingen bemiddelen; tussenkomen

Wiktionary Translations for afdingen:

afdingen
verb
  1. hartnäckig, kleinlich handeln, verhandeln

Cross Translation:
FromToVia
afdingen markten; feilschen haggle — to argue for a better deal
afdingen dingen; feilschen; markten marchander — (sens 1)

External Machine Translations: