Summary


Dutch

Detailed Translations for afklimmen from Dutch to German

afklimmen:

afklimmen [znw.] nom

  1. afklimmen (afstijgen)
    Absteigen; Absitzen; Herabsteigen

afklimmen verbe (klim af, klimt af, klom af, klommen af, afgeklommen)

  1. afklimmen (afstijgen; omlaagklauteren)
    absteigen; absitzen; herabkommen
    • absteigen verbe (steige ab, steigst ab, steigt ab, stieg ab, stieget ab, abgestiegen)
    • absitzen verbe (sitze ab, sitzt ab, saß ab, saßt ab, abgesessen)
    • herabkommen verbe (komme herab, kommst herab, kommt herab, kam herab, kamt herab, herabgekommen)

Conjugations for afklimmen:

o.t.t.
  1. klim af
  2. klimt af
  3. klimt af
  4. klimmen af
  5. klimmen af
  6. klimmen af
o.v.t.
  1. klom af
  2. klom af
  3. klom af
  4. klommen af
  5. klommen af
  6. klommen af
v.t.t.
  1. ben afgeklommen
  2. bent afgeklommen
  3. is afgeklommen
  4. zijn afgeklommen
  5. zijn afgeklommen
  6. zijn afgeklommen
v.v.t.
  1. was afgeklommen
  2. was afgeklommen
  3. was afgeklommen
  4. waren afgeklommen
  5. waren afgeklommen
  6. waren afgeklommen
o.t.t.t.
  1. zal afklimmen
  2. zult afklimmen
  3. zal afklimmen
  4. zullen afklimmen
  5. zullen afklimmen
  6. zullen afklimmen
o.v.t.t.
  1. zou afklimmen
  2. zou afklimmen
  3. zou afklimmen
  4. zouden afklimmen
  5. zouden afklimmen
  6. zouden afklimmen
diversen
  1. klim af!
  2. klimt af!
  3. afgeklommen
  4. afklimmende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afklimmen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Absitzen afklimmen; afstijgen afzitten; uitzitten
Absteigen afklimmen; afstijgen afdalen
Herabsteigen afklimmen; afstijgen
VerbRelated TranslationsOther Translations
absitzen afklimmen; afstijgen; omlaagklauteren uitzitten
absteigen afklimmen; afstijgen; omlaagklauteren afdalen; landen; naar beneden dalen; naar beneden komen; neerdalen; neerkomen; omlaagkomen
herabkommen afklimmen; afstijgen; omlaagklauteren