Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. afschotten:


Dutch

Detailed Translations for afschotten from Dutch to German

afschotten:

afschotten verbe (schot af, schotte af, schotten af, afgeschot)

  1. afschotten (afschutten)
    abzäunen
    • abzäunen verbe (zäune ab, zäunst ab, zäunt ab, zäunte ab, zäuntet ab, abgezäunt)

Conjugations for afschotten:

o.t.t.
  1. schot af
  2. schot af
  3. schot af
  4. schotten af
  5. schotten af
  6. schotten af
o.v.t.
  1. schotte af
  2. schotte af
  3. schotte af
  4. schotten af
  5. schotten af
  6. schotten af
v.t.t.
  1. heb afgeschot
  2. hebt afgeschot
  3. heeft afgeschot
  4. hebben afgeschot
  5. hebben afgeschot
  6. hebben afgeschot
v.v.t.
  1. had afgeschot
  2. had afgeschot
  3. had afgeschot
  4. hadden afgeschot
  5. hadden afgeschot
  6. hadden afgeschot
o.t.t.t.
  1. zal afschotten
  2. zult afschotten
  3. zal afschotten
  4. zullen afschotten
  5. zullen afschotten
  6. zullen afschotten
o.v.t.t.
  1. zou afschotten
  2. zou afschotten
  3. zou afschotten
  4. zouden afschotten
  5. zouden afschotten
  6. zouden afschotten
diversen
  1. schot af!
  2. schot af!
  3. afgeschot
  4. afschottende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afschotten [znw.] nom

  1. afschotten (afschutten)
    Abblenden; Abschirmen

Translation Matrix for afschotten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abblenden afschotten; afschutten afdekken; afschermen; beschermen
Abschirmen afschotten; afschutten afdekken; afschermen; beschermen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abzäunen afschotten; afschutten afbakenen; afdekken; afpalen; afschermen; afschutten; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; omheinen; omlijnen