Dutch

Detailed Translations for afsnauwen from Dutch to German

afsnauwen:

afsnauwen [znw.] nom

  1. afsnauwen (uitvallen tegen)

afsnauwen verbe (snauw af, snauwt af, snauwde af, snauwden af, afgesnauwd)

  1. afsnauwen (toesnauwen; snauwen; afblaffen; toebijten; afbekken)
    anschnauzen; anfahren
    • anschnauzen verbe (schauze an, schauzt an, schauzte an, schauztet an, angeschnauzt)
    • anfahren verbe (fahre an, fährst an, fährt an, fuhr an, fuhrt an, angefahren)
  2. afsnauwen (uitvallen tegen)
    ausfallen gegen; anfahren; anschnauzen
    • anfahren verbe (fahre an, fährst an, fährt an, fuhr an, fuhrt an, angefahren)
    • anschnauzen verbe (schauze an, schauzt an, schauzte an, schauztet an, angeschnauzt)

Conjugations for afsnauwen:

o.t.t.
  1. snauw af
  2. snauwt af
  3. snauwt af
  4. snauwen af
  5. snauwen af
  6. snauwen af
o.v.t.
  1. snauwde af
  2. snauwde af
  3. snauwde af
  4. snauwden af
  5. snauwden af
  6. snauwden af
v.t.t.
  1. heb afgesnauwd
  2. hebt afgesnauwd
  3. heeft afgesnauwd
  4. hebben afgesnauwd
  5. hebben afgesnauwd
  6. hebben afgesnauwd
v.v.t.
  1. had afgesnauwd
  2. had afgesnauwd
  3. had afgesnauwd
  4. hadden afgesnauwd
  5. hadden afgesnauwd
  6. hadden afgesnauwd
o.t.t.t.
  1. zal afsnauwen
  2. zult afsnauwen
  3. zal afsnauwen
  4. zullen afsnauwen
  5. zullen afsnauwen
  6. zullen afsnauwen
o.v.t.t.
  1. zou afsnauwen
  2. zou afsnauwen
  3. zou afsnauwen
  4. zouden afsnauwen
  5. zouden afsnauwen
  6. zouden afsnauwen
diversen
  1. snauw af!
  2. snauwt af!
  3. afgesnauwd
  4. afsnauwende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afsnauwen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anfahren afsnauwen; uitvallen tegen komen aanvaren
Anschnauzen afsnauwen; uitvallen tegen
Ausfallend werden gegen afsnauwen; uitvallen tegen
VerbRelated TranslationsOther Translations
anfahren afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen; uitvallen tegen aanvaren; gaan rijden; gaan varen; uitsliepen
anschnauzen afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen; uitvallen tegen grauwen; snauwen; uitsliepen; uitvaren tegen
ausfallen gegen afsnauwen; uitvallen tegen