Dutch

Detailed Translations for afwimpelen from Dutch to German

afwimpelen:

afwimpelen verbe (wimpel af, wimpelt af, wimpelde af, wimpelden af, afgewimpeld)

  1. afwimpelen (wegsturen; afschepen)
    abschieben; abweisen
    • abschieben verbe (schiebe ab, schiebst ab, schiebt ab, schob ab, schobt ab, abgeschoben)
    • abweisen verbe (weise ab, weisest ab, weist ab, wies ab, wieset ab, abgewiesen)
  2. afwimpelen (abstineren; onthouden; afwijzen; bedanken; afslaan)
    abschlagen; sich enthalten; enthalten
    • abschlagen verbe (schlage ab, schlagst ab, schlagt ab, schlagte ab, schlagtet ab, abgeschlagen)
    • enthalten verbe (enthalte, enthältest, enthält, enthielt, enthieltet, enthalten)

Conjugations for afwimpelen:

o.t.t.
  1. wimpel af
  2. wimpelt af
  3. wimpelt af
  4. wimpelen af
  5. wimpelen af
  6. wimpelen af
o.v.t.
  1. wimpelde af
  2. wimpelde af
  3. wimpelde af
  4. wimpelden af
  5. wimpelden af
  6. wimpelden af
v.t.t.
  1. heb afgewimpeld
  2. hebt afgewimpeld
  3. heeft afgewimpeld
  4. hebben afgewimpeld
  5. hebben afgewimpeld
  6. hebben afgewimpeld
v.v.t.
  1. had afgewimpeld
  2. had afgewimpeld
  3. had afgewimpeld
  4. hadden afgewimpeld
  5. hadden afgewimpeld
  6. hadden afgewimpeld
o.t.t.t.
  1. zal afwimpelen
  2. zult afwimpelen
  3. zal afwimpelen
  4. zullen afwimpelen
  5. zullen afwimpelen
  6. zullen afwimpelen
o.v.t.t.
  1. zou afwimpelen
  2. zou afwimpelen
  3. zou afwimpelen
  4. zouden afwimpelen
  5. zouden afwimpelen
  6. zouden afwimpelen
diversen
  1. wimpel af!
  2. wimpelt af!
  3. afgewimpeld
  4. afwimpelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afwimpelen [znw.] nom

  1. afwimpelen
    Abwimmeln; die Ablehnung

Translation Matrix for afwimpelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Ablehnung afwimpelen afkeuring; afwijzing; rejectie; terugwijzing; verdoemenis; verschoning; verwerping; verworpenheid; weigering
Abwimmeln afwimpelen afpoeieren
VerbRelated TranslationsOther Translations
abschieben afschepen; afwimpelen; wegsturen afschuiven; ontheffen; ontslaan; terzijde schuiven; uitsturen; uitwijzen; verzenden; wegsturen; wegzenden
abschlagen abstineren; afslaan; afwijzen; afwimpelen; bedanken; onthouden afbikken; afketsen; afkeuren; afkloppen; afstemmen; afwijzen; bedanken; danken; ricocheren; terugwijzen; verweren; verwerpen; wegbikken; wegstemmen
abweisen afschepen; afwimpelen; wegsturen afketsen; afkeuren; afstemmen; afwijzen; negeren; ontheffen; ontslaan; ricocheren; terugwijzen; uitsturen; verweren; verwerpen; verzenden; wegstemmen; wegsturen; wegzenden; weigeren
enthalten abstineren; afslaan; afwijzen; afwimpelen; bedanken; onthouden abstineren; behelzen; bevatten; bijsluiten; bijvoegen; hongerstaken; inhouden; insluiten; omtrekken; onthouden; opnemen; opslaan; toevoegen; vasten
sich enthalten abstineren; afslaan; afwijzen; afwimpelen; bedanken; onthouden zich onthouden