Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. afwinden:


Dutch

Detailed Translations for afwinden from Dutch to German

afwinden:

afwinden verbe (wind af, windt af, wond af, wonden af, afgewonden)

  1. afwinden
    abwickeln; abwinden
    • abwickeln verbe (wickele ab, wickelst ab, wickelt ab, wickelte ab, wickeltet ab, abgewickelt)
    • abwinden verbe (winde ab, windest ab, windet ab, wand ab, wandet ab, abgewunden)

Conjugations for afwinden:

o.t.t.
  1. wind af
  2. windt af
  3. windt af
  4. winden af
  5. winden af
  6. winden af
o.v.t.
  1. wond af
  2. wond af
  3. wond af
  4. wonden af
  5. wonden af
  6. wonden af
v.t.t.
  1. heb afgewonden
  2. hebt afgewonden
  3. heeft afgewonden
  4. hebben afgewonden
  5. hebben afgewonden
  6. hebben afgewonden
v.v.t.
  1. had afgewonden
  2. had afgewonden
  3. had afgewonden
  4. hadden afgewonden
  5. hadden afgewonden
  6. hadden afgewonden
o.t.t.t.
  1. zal afwinden
  2. zult afwinden
  3. zal afwinden
  4. zullen afwinden
  5. zullen afwinden
  6. zullen afwinden
o.v.t.t.
  1. zou afwinden
  2. zou afwinden
  3. zou afwinden
  4. zouden afwinden
  5. zouden afwinden
  6. zouden afwinden
diversen
  1. wind af!
  2. windt af!
  3. afgewonden
  4. afwindende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afwinden [znw.] nom

  1. afwinden (ontrollen; afrollen)
    Ausrollen; Abwinden

Translation Matrix for afwinden:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abwinden afrollen; afwinden; ontrollen laten zakken; neerlaten
Ausrollen afrollen; afwinden; ontrollen tot stilstand komen; uitrollen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abwickeln afwinden afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen
abwinden afwinden