Dutch
Detailed Translations for bemachtigen from Dutch to German
bemachtigen:
-
bemachtigen
Conjugations for bemachtigen:
o.t.t.
- bemachtig
- bemachtigt
- bemachtigt
- bemachtigen
- bemachtigen
- bemachtigen
o.v.t.
- bemachtigde
- bemachtigde
- bemachtigde
- bemachtigden
- bemachtigden
- bemachtigden
v.t.t.
- heb bemachtigd
- hebt bemachtigd
- heeft bemachtigd
- hebben bemachtigd
- hebben bemachtigd
- hebben bemachtigd
v.v.t.
- had bemachtigd
- had bemachtigd
- had bemachtigd
- hadden bemachtigd
- hadden bemachtigd
- hadden bemachtigd
o.t.t.t.
- zal bemachtigen
- zult bemachtigen
- zal bemachtigen
- zullen bemachtigen
- zullen bemachtigen
- zullen bemachtigen
o.v.t.t.
- zou bemachtigen
- zou bemachtigen
- zou bemachtigen
- zouden bemachtigen
- zouden bemachtigen
- zouden bemachtigen
diversen
- bemachtig!
- bemachtigt!
- bemachtigd
- bemachtigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bemachtigen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
aneignen | bemachtigen | aanleren; eigen maken; in bezit nemen; leren; oppikken; opsteken; toeëigenen; verwerven |
bemächtigen | bemachtigen |
Wiktionary Translations for bemachtigen:
bemachtigen
Cross Translation:
verb
-
in handen zien te krijgen
- bemachtigen → sich bemächtigen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bemachtigen | → greifen; angreifen; ergreifen | ↔ agripper — sens transitif |
• bemachtigen | → packen; greifen; fangen; fassen; erwischen | ↔ saisir — Prendre vivement. |