Dutch

Detailed Translations for doende from Dutch to German

doende:

doende adj

  1. doende

Translation Matrix for doende:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
beschäftigt doende actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezet; bezig; druk; werkend; werkzaam

doende form of doen:

doen verbe (doe, doet, deed, deden, gedaan)

  1. doen (uitvoeren; verrichten; handelen; uitrichten)
    tun; verrichten; betreiben; treiben; ausrichten; erledigen; erfüllen; schaffen; handeln; erreichen; vollziehen; leisten; ausüben; vornehmen; schütten
    • tun verbe (tue, tuest, tut, tat, tatet, getan)
    • verrichten verbe (verrichte, verrichtest, verrichtet, verrichtete, verrichtetet, verrichtet)
    • betreiben verbe (betreibe, betreibst, betreibt, betrieb, betriebt, betrieben)
    • treiben verbe (treibe, treibst, treibt, trieb, triebt, getrieben)
    • ausrichten verbe (richte aus, richtest aus, richtet aus, richtete aus, richtetet aus, ausgerichtet)
    • erledigen verbe (erledige, erledigst, erledigt, erledigte, erledigtet, erledigt)
    • erfüllen verbe (erfülle, erfüllst, erfüllt, erfüllte, erfülltet, erfüllt)
    • schaffen verbe (schaffe, schaffst, schafft, schuff, schufft, geschaffen)
    • handeln verbe (handle, handelst, handelt, handelte, handeltet, gehandelt)
    • erreichen verbe (erreiche, erreichst, erreicht, erreichte, erreichtet, erreicht)
    • vollziehen verbe (vollziehe, vollziehst, vollzieht, vollzog, vollzoget, vollzogen)
    • leisten verbe (leiste, leistst, leistt, leistte, leisttet, geleistet)
    • ausüben verbe (übe aus, übst aus, übt aus, übte aus, übtet aus, ausgeübt)
    • vornehmen verbe (nehme vor, nimmst vor, nimmt vor, nahm vor, nahmt vor, vorgenommen)
    • schütten verbe (schütte, schüttest, schüttet, schüttete, schüttetet, geschüttet)

Conjugations for doen:

o.t.t.
  1. doe
  2. doet
  3. doet
  4. doen
  5. doen
  6. doen
o.v.t.
  1. deed
  2. deed
  3. deed
  4. deden
  5. deden
  6. deden
v.t.t.
  1. heb gedaan
  2. hebt gedaan
  3. heeft gedaan
  4. hebben gedaan
  5. hebben gedaan
  6. hebben gedaan
v.v.t.
  1. had gedaan
  2. had gedaan
  3. had gedaan
  4. hadden gedaan
  5. hadden gedaan
  6. hadden gedaan
o.t.t.t.
  1. zal doen
  2. zult doen
  3. zal doen
  4. zullen doen
  5. zullen doen
  6. zullen doen
o.v.t.t.
  1. zou doen
  2. zou doen
  3. zou doen
  4. zouden doen
  5. zouden doen
  6. zouden doen
diversen
  1. doe!
  2. doet!
  3. gedaan
  4. doende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for doen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ausrichten doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten arrangeren; herstellen; iets op touw zetten; in een bep. richting plaatsen; in het gelid stellen; mikken; recht maken; regelen; repareren; richten; uitlijnen; vernieuwen
ausüben doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten begaan; beoefenen; per ongeluk doen; plegen; uitoefenen
betreiben doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; doordouwen; doorzetten; per ongeluk doen; plegen; uitoefenen
erfüllen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten betrachten; een prestatie leveren; functioneren; presteren; proberen
erledigen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten afbreken; afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; een einde maken aan; executeren; fiksen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; koudmaken; liquideren; om het leven brengen; ombrengen; ruineren; slopen; uit de weg ruimen; uitgommen; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; van kant maken; vermoorden; vernielen; vernietigen; verwoesten; vlakken; volbrengen; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen; wegvegen; wissen
erreichen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten behalen; bereiken; doordringen; geraken; lenen; ontlenen; penetreren in; terecht komen; verkrijgen; winnen
handeln doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten afdingen; afpingelen; ageren; dingen; een prestatie leveren; functioneren; handel drijven; handelen; huis-aan-huis-verkopen; leuren; marchanderen; onderhandelen; pingelen; presteren; sjacheren; venten; verhandelen; verkopen
leisten doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten een prestatie leveren; functioneren; presteren
schaffen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aan verwachtingen beantwoorden; aan verwachtingen voldoen; bedingen; bewerkstelligen; bolwerken; distribueren; exploiteren; fiksen; fixen; flikken; functioneren; in het leven roepen; klaarspelen; lappen; lenen; maken; ontlenen; realiseren; ronddelen; rooien; scheppen; tot stand brengen; uitbuiten; uitreiken; verdelen; verschaffen; verstrekken; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen
schütten doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten een prestatie leveren; functioneren; gieten; plenzen; presteren; schenken; stortregenen; uitstorten
treiben doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aankweken; aanplanten; begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; fokken; functioneren; gaan staan; genereren; kweken; lenen; loskrijgen; losmaken; lostornen; omhoogrijzen; ontlenen; opkweken; opstaan; per ongeluk doen; planten; plegen; procreëren; rijzen; telen; tornen; uithalen; uitoefenen; uitspoken; uittrekken; verbouwen; voortbrengen
tun doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aanwenden; ageren; arbeiden; benutten; functioneren; gebruik maken van; gebruiken; handelen; in het leven roepen; leven; maken; manipuleren; opereren; optreden; procederen; scheppen; te werk gaan; toepassen; werken
verrichten doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aanwenden; arbeiden; benutten; een prestatie leveren; functioneren; gebruik maken van; gebruiken; presteren; toepassen; werken
vollziehen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten aan verwachtingen beantwoorden; aan verwachtingen voldoen; executeren; ter dood brengen; terechtstellen; voltrekken; volvoeren
vornehmen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten voorbinden; voordoen; voornemen
- functioneren; laten; werken

Synonyms for "doen":


Antonyms for "doen":


Related Definitions for "doen":

  1. eraan werken, het uitvoeren1
    • wie doet de vaat vanavond?1
  2. maken dat het erin of erop gaat1
    • ik doe suiker in mijn koffie1
  3. het werk verrichten waarvoor het bedoeld is1
    • de auto doet het weer1
  4. veroorzaken dat het gebeurt1
    • dat doet me denken aan vroeger1

Wiktionary Translations for doen:

doen
verb
  1. een actie ondernemen
  2. cadeau doen
  3. iets van de hand doen
doen
verb
  1. in einen bestimmten Zustand versetzen

Cross Translation:
FromToVia
doen tun; machen do — perform, execute
doen reichen do — work, suffice
doen peinigen; quälen harrow — traumatise, frighten
doen bringen; lassen make — to cause to do
doen lassen; zwingen make — to force to do
doen an etw. appelieren pander — appeal or cater to
doen setzen; stellen; legen; tun put — to place something somewhere
doen anwenden; benutzen; brauchen; gebrauchen; verwenden; verwerten; antun; anziehen; auflegen; anlegen; legen; setzen; stecken; stellen; applizieren; verabreichen; auftragen; anbringen; beifügen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
doen bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; stellen; bereiten construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
doen machen; tun; stellen; bereiten; anfertigen; fabrizieren; herstellen; verfertigen fabriquerexécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
doen operieren; machen; tun; stellen; bereiten; wirken; einwirken; erwirken; wirksam sein; Wirkung ausüben; agieren; handeln; verfahren; vorgehen; tätig sein; sich verhalten opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
doen posieren; legen; setzen; stecken; stellen; bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; bereiten poserplacer, mettre sur quelque chose.