Dutch

Detailed Translations for fonkelend from Dutch to German

fonkelend:


Translation Matrix for fonkelend:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
brennend brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm brandend; vlammend
entzündet brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm
feurig brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm brandend; erg; fel; geagiteerd; geil; gekruid; gepassioneerd; gepeperd; gloedvol; hartig; hartstochtelijk; heet; heetbloedig; heethoofdig; heftig; hevig; hitsig; krachtig; levendig; meedogenloos; met hevige passie; opgewonden; pikant; pittig; seksueel opgewonden; stormachtig; temperamentvol; verhit; vlammend; vurig; warmbloedig; wreed
glänzend fonkelend; glinsterend; schitterend briljant; fantastisch; fenomenaal; geniaal; geweldig; glansrijk; glanzend; glorierijk; grandioos; groots; luisterrijk; lumineus; lustrijk; magnifiek; oogverblindend; prachtig; roemrijk; roemvol; schitterend; uitnemend; uitstekend; verblindend; voortreffelijk
scharf brandend; fel; fonkelend; gloeiend; hevig; vurig; warm agressief; barbaars; beestachtig; bijtend; bijterig; bits; bruut; fel; felle; geducht; gekruid; gepeperd; gewelddadig; goed snijdend; hanig; hartig; heet; heftig; hel; in hoge mate; inbijtend; inhumaan; invretend; inwerkend; kattig; kruidig; messcherp; met sarcasme; monsterlijk; onbeheerst; onmenselijk; onstuimig; onvriendelijk; pikant; pinnig; pittig; sarcastisch; scherp; scherp van smaak; scherpgerand; smaak prikkelend; snauwerig; snibbig; spinnig; vinnig; vlijmend; vlijmscherp; wreed

fonkelen:

fonkelen verbe (fonkel, fonkelt, fonkelde, fonkelden, gefonkeld)

  1. fonkelen (stralen; schijnen; flikkeren; )
    scheinen; glänzen; funkeln; flimmern; schimmern; leuchten; glitzern
    • scheinen verbe (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • glänzen verbe (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • funkeln verbe (funkle, funkelst, funkelt, funkelte, funkeltet, gefunkelt)
    • flimmern verbe (flimmre, flimmerst, flimmert, flimmerte, flimmertet, geflimmert)
    • schimmern verbe (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
    • leuchten verbe (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
    • glitzern verbe (glitzre, glitzerst, glitzert, glitzerte, glitzertet, geglitzert)
  2. fonkelen (glinsteren; glimmen)
    scheinen; glänzen; blinken; blitzen; glimmen; flimmern; schimmern; glitzern; leuchten; spiegeln; strahlen; glühen; funkeln; erleuchten; aufleuchten
    • scheinen verbe (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • glänzen verbe (glänze, glänzt, glänzte, glänztet, geglänzt)
    • blinken verbe (blinke, blinkst, blinkt, blinkte, blinktet, geblinkt)
    • blitzen verbe (blitze, blitzt, blitzte, blitztet, geblitzt)
    • glimmen verbe (glimme, glimmst, glimmt, glimmte, glimmtet, geglimmt)
    • flimmern verbe (flimmre, flimmerst, flimmert, flimmerte, flimmertet, geflimmert)
    • schimmern verbe (schimmere, schimmerst, schimmert, schimmerte, schimmertet, geschimmert)
    • glitzern verbe (glitzre, glitzerst, glitzert, glitzerte, glitzertet, geglitzert)
    • leuchten verbe (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)
    • spiegeln verbe (spiegele, spiegelst, spiegelt, spiegelte, spiegeltet, gespiegelt)
    • strahlen verbe (strahle, strahlst, strahlt, strahlte, strahltet, gestrahlt)
    • glühen verbe (glühe, glühst, glüht, glühte, glühtet, geglüht)
    • funkeln verbe (funkle, funkelst, funkelt, funkelte, funkeltet, gefunkelt)
    • erleuchten verbe (erleuchte, erleuchtest, erleuchtet, erleuchtete, erleuchtetet, erleuchtet)
    • aufleuchten verbe (leuchte auf, leuchtest auf, leuchtet auf, leuchtete auf, leuchtetet auf, aufgeleuchtet)
  3. fonkelen (glinsteren; schitteren)
    glitzern; funkeln; glimmen; blitzen; blinken
    • glitzern verbe (glitzre, glitzerst, glitzert, glitzerte, glitzertet, geglitzert)
    • funkeln verbe (funkle, funkelst, funkelt, funkelte, funkeltet, gefunkelt)
    • glimmen verbe (glimme, glimmst, glimmt, glimmte, glimmtet, geglimmt)
    • blitzen verbe (blitze, blitzt, blitzte, blitztet, geblitzt)
    • blinken verbe (blinke, blinkst, blinkt, blinkte, blinktet, geblinkt)

Conjugations for fonkelen:

o.t.t.
  1. fonkel
  2. fonkelt
  3. fonkelt
  4. fonkelen
  5. fonkelen
  6. fonkelen
o.v.t.
  1. fonkelde
  2. fonkelde
  3. fonkelde
  4. fonkelden
  5. fonkelden
  6. fonkelden
v.t.t.
  1. heb gefonkeld
  2. hebt gefonkeld
  3. heeft gefonkeld
  4. hebben gefonkeld
  5. hebben gefonkeld
  6. hebben gefonkeld
v.v.t.
  1. had gefonkeld
  2. had gefonkeld
  3. had gefonkeld
  4. hadden gefonkeld
  5. hadden gefonkeld
  6. hadden gefonkeld
o.t.t.t.
  1. zal fonkelen
  2. zult fonkelen
  3. zal fonkelen
  4. zullen fonkelen
  5. zullen fonkelen
  6. zullen fonkelen
o.v.t.t.
  1. zou fonkelen
  2. zou fonkelen
  3. zou fonkelen
  4. zouden fonkelen
  5. zouden fonkelen
  6. zouden fonkelen
diversen
  1. fonkel!
  2. fonkelt!
  3. gefonkeld
  4. fonkelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

fonkelen [znw.] nom

  1. fonkelen (fonkeling; sprankelen; glitter; schittering)
    Funkeln; Glänzen

Translation Matrix for fonkelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Funkeln fonkelen; fonkeling; glitter; schittering; sprankelen flakkering; flikkeren; flikkering; flonkering; fonkeling; geflikker; gefonkel; getintel; glans; glinstering; luister; schijn; schitteren; schittering; tinteling
Glänzen fonkelen; fonkeling; glitter; schittering; sprankelen blinken; flakkering; flikkering; geflikker; glans; glanslaag; glanzen; glimmen; licht verspreiden; luister; schijn; schijnen; schitteren; schittering
VerbRelated TranslationsOther Translations
aufleuchten fonkelen; glimmen; glinsteren bliksemen; flitsen; lichten; oplichten; weerlichten
blinken fonkelen; glimmen; glinsteren; schitteren blinken; knipperen; met oogleden op en neer gaan
blitzen fonkelen; glimmen; glinsteren; schitteren bliksemen; donderen; flitsen; lichten; onweren; oplichten; weerlichten
erleuchten fonkelen; glimmen; glinsteren belichten; beschijnen; bestralen; bijlichten; chemotherapie geven; iets uitstralen; illumineren; licht laten vallen op; licht schijnen op; openbaren; stralen; verlichten; zich uiten
flimmern flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen beven; gloren; iets uitstralen; sidderen; stralen
funkeln flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; twinkelen effenen; egaliseren; flakkeren; flikkeren; flonkeren; gelijkmaken; gladmaken; hoorbaar zijn; vlammen; weerkaatsen; weerklinken; weerschijnen
glimmen fonkelen; glimmen; glinsteren; schitteren effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gloren
glitzern flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; twinkelen effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; glinsteren; glitteren; iets uitstralen; schitteren; stralen
glänzen flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen de schijn van iets hebben; excelleren; geuren; iets uitstralen; licht geven; licht schijnen; onderscheiden; overtreffen; pralen; pronken; schijnen; schitteren; stralen; te kijk lopen met; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
glühen fonkelen; glimmen; glinsteren eten opwarmen; excelleren; gloeien; iets uitstralen; licht geven; nasmeulen; onderscheiden; opwarmen; overtreffen; schijnen; schitteren; smeulen; stralen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken; verhitten; verwarmen; warm maken
leuchten flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen bijlichten; blaken; bliksemen; de schijn van iets hebben; excelleren; iets uitstralen; licht geven; licht schijnen; licht schijnen op; licht uitzenden; lichten; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; stralen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken; weerlichten
scheinen flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen belichten; blaken; de schijn van iets hebben; dunken; er uitzien; eruit zien; excelleren; licht geven; licht laten vallen op; licht schijnen; licht uitzenden; lijken; ogen; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; stralen; toeschijnen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
schimmern flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; schijnen; sprankelen; stralen; twinkelen de schijn van iets hebben; effenen; egaliseren; gelijkmaken; gladmaken; gloren; licht geven; licht schijnen; schijnen; stralen; zwak glanzen; zwak schijnen
spiegeln fonkelen; glimmen; glinsteren excelleren; onderscheiden; overtreffen; reflecteren; schitteren; spiegelen; terugkaatsen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken; weerspiegelen
strahlen fonkelen; glimmen; glinsteren belichten; blaken; de schijn van iets hebben; excelleren; glunderen; iets uitstralen; licht laten vallen op; licht uitzenden; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; stralen; straling uitzenden; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken

External Machine Translations: