Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. incalculeren:


Dutch

Detailed Translations for incalculeren from Dutch to German

incalculeren:

incalculeren verbe (calculeer in, calculeert in, calculeerde in, calculeerden in, ingecalculeerd)

  1. incalculeren (rekening houden met)
    einkalkulieren; diskontieren; kalkulieren
    • einkalkulieren verbe (kalkuliere ein, kalkulierst ein, kalkuliert ein, kalkulierte ein, kalkuliertet ein, einkalkuliert)
    • diskontieren verbe (diskontiere, diskontierst, diskontiert, diskontierte, diskontiertet, diskontiert)
    • kalkulieren verbe (kalkuliere, kalkulierst, kalkuliert, kalkulierte, kalkuliertet, kalkuliert)
  2. incalculeren (verdisconteren)
    diskontieren
    • diskontieren verbe (diskontiere, diskontierst, diskontiert, diskontierte, diskontiertet, diskontiert)

Conjugations for incalculeren:

o.t.t.
  1. calculeer in
  2. calculeert in
  3. calculeert in
  4. calculeren in
  5. calculeren in
  6. calculeren in
o.v.t.
  1. calculeerde in
  2. calculeerde in
  3. calculeerde in
  4. calculeerden in
  5. calculeerden in
  6. calculeerden in
v.t.t.
  1. heb ingecalculeerd
  2. hebt ingecalculeerd
  3. heeft ingecalculeerd
  4. hebben ingecalculeerd
  5. hebben ingecalculeerd
  6. hebben ingecalculeerd
v.v.t.
  1. had ingecalculeerd
  2. had ingecalculeerd
  3. had ingecalculeerd
  4. hadden ingecalculeerd
  5. hadden ingecalculeerd
  6. hadden ingecalculeerd
o.t.t.t.
  1. zal incalculeren
  2. zult incalculeren
  3. zal incalculeren
  4. zullen incalculeren
  5. zullen incalculeren
  6. zullen incalculeren
o.v.t.t.
  1. zou incalculeren
  2. zou incalculeren
  3. zou incalculeren
  4. zouden incalculeren
  5. zouden incalculeren
  6. zouden incalculeren
diversen
  1. calculeer in!
  2. calculeert in!
  3. ingecalculeerd
  4. incalculerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for incalculeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
diskontieren incalculeren; rekening houden met; verdisconteren disconteren
einkalkulieren incalculeren; rekening houden met erbij rekenen; meerekenen; meetellen
kalkulieren incalculeren; rekening houden met becijferen; begroten; berekenen; calculeren; ramen; schatten; uitrekenen; uitwerken