Dutch

Detailed Translations for kelder from Dutch to German

kelder:

kelder [de ~ (m)] nom

  1. de kelder (gewelf)
    der Keller; Gewölbe

Translation Matrix for kelder:

NounRelated TranslationsOther Translations
Gewölbe gewelf; kelder booggewelf; geschutkoepel; gewelf; koepel; plafond; ribgewelf
Keller gewelf; kelder voorraadkelder; voorraadskelder

Related Words for "kelder":


Related Definitions for "kelder":

  1. donkere, koele ruimte onder een huis1
    • de wijn bewaren we in de kelder1

Wiktionary Translations for kelder:

kelder
noun
  1. een ondergrondse bergruimte
kelder
noun
  1. unterirdischer Vorratsraum

Cross Translation:
FromToVia
kelder Keller; Untergeschoss basement — floor below ground level
kelder Gruft; Tresor vault — a secure, enclosed area

kelderen:

kelderen verbe (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)

  1. kelderen (zakken)
    senken; einsacken; durchfallen; fallen; sinken; setzen; sausen; zinken; einstürzen; herabsacken; einschlafen; einsinken; einschlummern; durchrasseln; aus Zink; segeln; einpacken; versenken; versinken; abrutschen; sickern; verzinken; herunterrutschen; einnicken; galvanisieren
    • senken verbe (senke, senkst, senkt, senkte, senktet, gesenkt)
    • einsacken verbe (sacke ein, sackst ein, sackt ein, sackte ein, sacktet ein, eingesackt)
    • durchfallen verbe (falle durch, fällst durch, fällt durch, fiel durch, fielt durch, durchgefallen)
    • fallen verbe (falle, fällst, fällt, fiel, fielt, gefallen)
    • sinken verbe (sinke, sinkst, sinkt, sank, sankt, gesunken)
    • setzen verbe (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • sausen verbe (sause, sausest, saust, sauste, saustet, gesaust)
    • zinken verbe (zinke, zinkst, zinkt, zinkte, zinktet, gezinkt)
    • einstürzen verbe (stürze ein, stürzest ein, stürzt ein, stürzte ein, stürztet ein, eingestürzt)
    • herabsacken verbe (sacke herab, sackst herab, sackt herab, sackte herab, sacktet herab, herabgesackt)
    • einschlafen verbe (schlafe ein, schläfst ein, schläft ein, schlief ein, schlieft ein, eingeschlafen)
    • einsinken verbe (sinke ein, sinkst ein, sinkt ein, sinkte ein, sinktet ein, eingesinkt)
    • einschlummern verbe (schlummere ein, schlummerst ein, schlummert ein, schlummerte ein, schlummertet ein, eingeschlummert)
    • durchrasseln verbe (durchrassele, durchrasselst, durchrasselt, durchrasselte, durchrasseltet, durchrasselt)
    • aus Zink verbe
    • segeln verbe (segele, segelst, segelt, segelte, segeltet, gesegelt)
    • einpacken verbe (packe ein, packst ein, packt ein, packte ein, packtet ein, eingepackt)
    • versenken verbe (versenke, versenkst, versenkt, versenkte, versenktet, versenkt)
    • versinken verbe (versinke, versinkst, versinkt, versank, versankt, versunken)
    • abrutschen verbe (rutsche ab, rutscht ab, rutschte ab, rutschtet ab, abgerutscht)
    • sickern verbe (sickere, sickerst, sickert, sickerte, sickertet, gesickert)
    • verzinken verbe (verzinke, verzinkst, verzinkt, verzinkte, verzinktet, verzinkt)
    • herunterrutschen verbe (rutsche herunter, rutschst herunter, rutscht herunter, rutschte herunter, rutschtet herunter, heruntergerutscht)
    • einnicken verbe (nicke ein, nickst ein, nickt ein, nickte ein, nicktet ein, eingenickt)
    • galvanisieren verbe (galvanisiere, galvanisierst, galvanisiert, galvanisierte, galvanisiertet, galvanisiert)
  2. kelderen (sterk in waarde dalen)
    stürzen; stark im Wert fallen
  3. kelderen (tuimelen; vallen; flikkeren; kiepen; kieperen)
    taumeln; umfallen; umkippen; kippen; purzeln; stolpern
    • taumeln verbe (taumele, taumelst, taumelt, taumelte, taumeltet, getaumelt)
    • umfallen verbe
    • umkippen verbe (kippe um, kippst um, kippt um, kippte um, kipptet um, umgekippt)
    • kippen verbe (kippe, kippst, kippt, kippte, kipptet, gekippt)
    • purzeln verbe (purzele, purzelst, purzelt, purzelte, purzeltet, gepurzelt)
    • stolpern verbe (stolpere, stolperst, stolpert, stolperte, stolpertet, gestolpert)

Conjugations for kelderen:

o.t.t.
  1. kelder
  2. keldert
  3. keldert
  4. kelderen
  5. kelderen
  6. kelderen
o.v.t.
  1. kelderde
  2. kelderde
  3. kelderde
  4. kelderden
  5. kelderden
  6. kelderden
v.t.t.
  1. ben gekelderd
  2. bent gekelderd
  3. is gekelderd
  4. zijn gekelderd
  5. zijn gekelderd
  6. zijn gekelderd
v.v.t.
  1. was gekelderd
  2. was gekelderd
  3. was gekelderd
  4. waren gekelderd
  5. waren gekelderd
  6. waren gekelderd
o.t.t.t.
  1. zal kelderen
  2. zult kelderen
  3. zal kelderen
  4. zullen kelderen
  5. zullen kelderen
  6. zullen kelderen
o.v.t.t.
  1. zou kelderen
  2. zou kelderen
  3. zou kelderen
  4. zouden kelderen
  5. zouden kelderen
  6. zouden kelderen
en verder
  1. heb gekelderd
  2. hebt gekelderd
  3. heeft gekelderd
  4. hebben gekelderd
  5. hebben gekelderd
  6. hebben gekelderd
diversen
  1. kelder!
  2. keldert!
  3. gekelderd
  4. kelderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

kelderen [znw.] nom

  1. kelderen (sterk in waarde dalen; inzakken; terugvallen)

Translation Matrix for kelderen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abrutschen inzakken; kelderen; sterk in waarde dalen; terugvallen afketsen; afstuiten; ricocheren; terugkaatsen
Einsinken inzakken; kelderen; sterk in waarde dalen; terugvallen afketsen; afstuiten; inzinken; ricocheren; terugkaatsen; uitzakking; verzakking; wegzinken
Sinken inzakken; kelderen; sterk in waarde dalen; terugvallen afname; daling; minder worden; terugloop; val
Zurückfallen inzakken; kelderen; sterk in waarde dalen; terugvallen
stark im Wert fallen inzakken; kelderen; sterk in waarde dalen; terugvallen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abrutschen kelderen; zakken afglijden; aftakelen; afzakken; eraf glijden; inzinken; naar beneden glijden; omlaag glijden; vervallen; wegglijden; wegzinken
aus Zink kelderen; zakken
durchfallen kelderen; zakken afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; sjezen; snel gaan; uitdruppelen
durchrasseln kelderen; zakken
einnicken kelderen; zakken indommelen; indutten; insluimeren; wegzakken
einpacken kelderen; zakken emballeren; grijpen; inpakken; inwikkelen; kartonneren; klauwen; obsederen; pakken; uitbuiken; uitzakken; vangen; vatten; verpakken; verstrikken
einsacken kelderen; zakken afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; inkalven; invallen; inzakken; inzinken; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzakken; wegzinken; zakken in
einschlafen kelderen; zakken doodgaan; heengaan; indommelen; indutten; inslapen; insluimeren; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden; wegzakken
einschlummern kelderen; zakken doodgaan; heengaan; indommelen; indutten; inslapen; insluimeren; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden; wegzakken
einsinken kelderen; zakken afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; induiken; ineenduiken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zinken
einstürzen kelderen; zakken afglijden; aftakelen; afzakken; doorbuigen; doorzakken; imploderen; in elkaar zakken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zinken
fallen kelderen; zakken achteruitgaan; afdekken; afglijden; afnemen; afruimen; aftakelen; afzakken; buitelen; declineren; donderen; duikelen; inzinken; minder worden; onder water gaan; ondergaan; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; opruimen; slippen; ten val komen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vallen; vervallen; wegglijden; wegschieten; wegzinken; zinken
galvanisieren kelderen; zakken galvaniseren; verzinken
herabsacken kelderen; zakken afdalen; eraf glijden; naar beneden glijden; naarbeneden glijden; neerglijden; omlaagglijden
herunterrutschen kelderen; zakken afdalen; eraf glijden; naar beneden glijden; naarbeneden glijden; neerglijden; omlaagglijden; onder water gaan; ondergaan; zinken
kippen flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; dompen; duikelen; kantelen; kiepen; omkantelen; omklappen; omver kiepen; over een kant vallen; overkiepen
purzeln flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen
sausen kelderen; zakken brullen; het uitgillen; ruisen; suizelen; suizen; uitroepen; uitschreeuwen; zacht ruisen
segeln kelderen; zakken stevenen; varen; zeilen
senken kelderen; zakken afprijzen; doordrenken; impregneren; lager maken; onder water gaan; ondergaan; reduceren; verlagen; verminderen; zinken
setzen kelderen; zakken achteruitgaan; afnemen; bouwen; construeren; declineren; deponeren; een zet doen; gaan zitten; leggen; met aandelen spelen; minder worden; mobiliseren; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opschuiven; plaats maken; plaatsen; plaatsnemen; speculeren; stationeren; uitbuiken; uitzakken; verplaatsen; verzetten; zetten; zich neerzetten
sickern kelderen; zakken afdruipen; doorlekken; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; in straaltjes afdruipen; onder water gaan; ondergaan; sijpelen; uitdruppelen; wegdruppelen; wegsijpelen; zinken
sinken kelderen; zakken achteruitgaan; afdekken; afnemen; afruimen; bezinken; declineren; doorleven; doorstaan; lager worden; minder worden; neergaan; onder water gaan; ondergaan; opruimen; ten onder gaan; verdragen; verduren; vergaan; verteren; zinken
stark im Wert fallen kelderen; sterk in waarde dalen
stolpern flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen onderuitgaan; op zijn bek gaan; strompelen; struikelen; ten val komen; vallen
stürzen kelderen; sterk in waarde dalen buitelen; deponeren; donderen; duikelen; gieten; hardlopen; ineenduiken; naar beneden donderen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; rennen; schenken; steil afhellen; steil vallen; storten; tempo maken; ten val komen; uitstorten; vallen
taumeln flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; duizelen; fluctueren; heen en weer zwaaien; in de war maken; schommelen; slingeren; variëren; waggelen; wiebelen; wiegen
umfallen flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; dompen; duikelen; kantelen; kiepen; omrollen; omvallen; omver kiepen; omvervallen
umkippen flikkeren; kelderen; kiepen; kieperen; tuimelen; vallen buitelen; duikelen; kantelen; neerslaan; om het lijf slaan; omgooien; omkantelen; omkiepen; omkieperen; omslaan; omvergooien; omverslaan; omverwerpen; omwerpen; onderuithalen; over een kant vallen; vloeren
versenken kelderen; zakken doen zinken; galvaniseren; onder water gaan; ondergaan; verzinken; zinken
versinken kelderen; zakken afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; onder water gaan; ondergaan; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zinken
verzinken kelderen; zakken
zinken kelderen; zakken
ModifierRelated TranslationsOther Translations
aus Zink zinken

Related Words for "kelderen":


Wiktionary Translations for kelderen:

kelderen
verb
  1. bezogen auf Preise oder Kurse: schnell und kräftig fallen

Cross Translation:
FromToVia
kelderen sinken founder — to sink

Related Translations for kelder