Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. lachen:
  2. lach:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for lachen from Dutch to German

lachen:

lachen verbe (lach, lacht, lachte, lachten, gelachen)

  1. lachen (schateren)
    lachen; lächeln; schallen; grinsen; glucksen; kichern
    • lachen verbe (lache, lachst, lacht, lachte, lachtet, gelacht)
    • lächeln verbe (lächele, lächelst, lächelt, lächelte, lächeltet, gelächelt)
    • schallen verbe (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • grinsen verbe (grinse, grinst, grinste, grinstet, gegrinst)
    • glucksen verbe (gluckse, gluckst, gluckste, gluckstet, gegluckst)
    • kichern verbe

Conjugations for lachen:

o.t.t.
  1. lach
  2. lacht
  3. lacht
  4. lachen
  5. lachen
  6. lachen
o.v.t.
  1. lachte
  2. lachte
  3. lachte
  4. lachten
  5. lachten
  6. lachten
v.t.t.
  1. heb gelachen
  2. hebt gelachen
  3. heeft gelachen
  4. hebben gelachen
  5. hebben gelachen
  6. hebben gelachen
v.v.t.
  1. had gelachen
  2. had gelachen
  3. had gelachen
  4. hadden gelachen
  5. hadden gelachen
  6. hadden gelachen
o.t.t.t.
  1. zal lachen
  2. zult lachen
  3. zal lachen
  4. zullen lachen
  5. zullen lachen
  6. zullen lachen
o.v.t.t.
  1. zou lachen
  2. zou lachen
  3. zou lachen
  4. zouden lachen
  5. zouden lachen
  6. zouden lachen
diversen
  1. lach!
  2. lacht!
  3. gelachen
  4. lachend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for lachen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
glucksen lachen; schateren bazelen; de hik hebben; glimlachen; grijnzen; grinniken; hikken; kabbelen; klokgeluidjes maken; klokken; lallen; morren; murmeren; ontevreden mompelen; proesten; wauwelen
grinsen lachen; schateren grijnzen; grijnzend lachen; grimassen; grimassen maken; grinniken; proesten; sneren; vals grijnzen; vals lachen
kichern lachen; schateren giechelen; gnuiven; grinniken; proesten
lachen lachen; schateren
lächeln lachen; schateren fijntjes lachen; glimlachen; grijnzen
schallen lachen; schateren brullen; doorklinken; echoën; fulmineren; galmen; geluid maken; herhalen; het uitgillen; hoorbaar zijn; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; razen; resoneren; schallen; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen

Related Words for "lachen":


Antonyms for "lachen":


Related Definitions for "lachen":

  1. een vrolijk geluid maken omdat je iets leuk vindt1
    • we moesten lachen om de grap van de leraar1

Wiktionary Translations for lachen:

lachen
verb
  1. zichtbaar en/of hoorbaar blij zijn met iets of iets grappig vinden
lachen
  1. wegen Belustigung den Mund öffnen und Laute ausstoßen

Cross Translation:
FromToVia
lachen lachen laugh — show mirth by peculiar movement of the muscles of the face and emission of sounds
lachen auslachen laugh — make an object of laughter or ridicule
lachen lachen laugh — be or appear cheerful
lachen Gelächter; Lachen laughter — movement of the muscles of the laughing face
lachen lachen rire — Marquer un sentiment de gaieté accompagné par un changement d’expression du visage

lachen form of lach:

lach [de ~ (m)] nom

  1. de lach
    Lachen; Lächeln; Grinsen; Gelächter

Translation Matrix for lach:

NounRelated TranslationsOther Translations
Gelächter lach gelach
Grinsen lach gegrinnik; grijns; grijnslach; grimas; sneer
Lachen lach gelach
Lächeln lach glimlach; glimlachje; lachje

Related Words for "lach":


Wiktionary Translations for lach:


Cross Translation:
FromToVia
lach Lachen laugh — expression of mirth peculiar to the human species
lach Lächeln smile — a happy face expression using mouth, but without producing voice
lach Lachen rireaction de rire.

Related Translations for lachen