Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. losplukken:


Dutch

Detailed Translations for losplukken from Dutch to German

losplukken:

losplukken verbe (pluk los, plukt los, plukte los, plukten los, losgeplukt)

  1. losplukken (lospeuteren)
    aufdröseln; aufnesteln
    • aufdröseln verbe (drösele auf, dröselst auf, dröselt auf, dröselte auf, dröseltet auf, aufgedröselt)
    • aufnesteln verbe

Conjugations for losplukken:

o.t.t.
  1. pluk los
  2. plukt los
  3. plukt los
  4. plukken los
  5. plukken los
  6. plukken los
o.v.t.
  1. plukte los
  2. plukte los
  3. plukte los
  4. plukten los
  5. plukten los
  6. plukten los
v.t.t.
  1. heb losgeplukt
  2. hebt losgeplukt
  3. heeft losgeplukt
  4. hebben losgeplukt
  5. hebben losgeplukt
  6. hebben losgeplukt
v.v.t.
  1. had losgeplukt
  2. had losgeplukt
  3. had losgeplukt
  4. hadden losgeplukt
  5. hadden losgeplukt
  6. hadden losgeplukt
o.t.t.t.
  1. zal losplukken
  2. zult losplukken
  3. zal losplukken
  4. zullen losplukken
  5. zullen losplukken
  6. zullen losplukken
o.v.t.t.
  1. zou losplukken
  2. zou losplukken
  3. zou losplukken
  4. zouden losplukken
  5. zouden losplukken
  6. zouden losplukken
en verder
  1. ben losgeplukt
  2. bent losgeplukt
  3. is losgeplukt
  4. zijn losgeplukt
  5. zijn losgeplukt
  6. zijn losgeplukt
diversen
  1. pluk los!
  2. plukt los!
  3. losgeplukt
  4. losplukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for losplukken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aufdröseln lospeuteren; losplukken afbreken; beëindigen; forceren; losknopen; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; rafels loslaten; stukmaken; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
aufnesteln lospeuteren; losplukken