Dutch

Detailed Translations for opgeschoten from Dutch to German

opgeschoten:


opschieten:

opschieten verbe (schiet op, schoot op, schoten op, opgeschoten)

  1. opschieten (zich haasten; jagen; snellen; )
    jagen; hetzen; sich beeilen; hasten; eilen; beeilen; wetzen; sputen
    • jagen verbe (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)
    • hetzen verbe (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)
    • sich beeilen verbe (beeile mich, beeilst dich, beeilt sich, beeilte sich, beeiltet euch, sich beeilt)
    • hasten verbe (haste, hastest, hastet, hastete, hastetet, gehastet)
    • eilen verbe (eile, eilst, eilt, eilte, eiltet, geeilt)
    • beeilen verbe (beeile, beeilst, beeilt, beeilte, beeiltet, beeilt)
    • wetzen verbe (wetze, wetzt, wetzte, wetztet, gewetzt)
    • sputen verbe (spute, sputest, sputet, sputete, sputetet, gesputet)
  2. opschieten (uit de grond schieten; omhoog schieten)
    aufgehen; aufkeimen
    • aufgehen verbe (gehe auf, gehst auf, geht auf, ging auf, ginget auf, aufgegangen)
    • aufkeimen verbe

Conjugations for opschieten:

o.t.t.
  1. schiet op
  2. schiet op
  3. schiet op
  4. schieten op
  5. schieten op
  6. schieten op
o.v.t.
  1. schoot op
  2. schoot op
  3. schoot op
  4. schoten op
  5. schoten op
  6. schoten op
v.t.t.
  1. ben opgeschoten
  2. bent opgeschoten
  3. is opgeschoten
  4. zijn opgeschoten
  5. zijn opgeschoten
  6. zijn opgeschoten
v.v.t.
  1. was opgeschoten
  2. was opgeschoten
  3. was opgeschoten
  4. waren opgeschoten
  5. waren opgeschoten
  6. waren opgeschoten
o.t.t.t.
  1. zal opschieten
  2. zult opschieten
  3. zal opschieten
  4. zullen opschieten
  5. zullen opschieten
  6. zullen opschieten
o.v.t.t.
  1. zou opschieten
  2. zou opschieten
  3. zou opschieten
  4. zouden opschieten
  5. zouden opschieten
  6. zouden opschieten
diversen
  1. schiet op!
  2. schiet op!
  3. opgeschoten
  4. opschietend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opschieten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aufgehen omhoog schieten; opschieten; uit de grond schieten aankloppen; aantikken; doorbreken; gaan staan; juist zijn; kloppen; losgaan; omhoogrijzen; opengaan; opkomen bij; oprijzen; opstaan; overeenstemmen; rijzen; tikken
aufkeimen omhoog schieten; opschieten; uit de grond schieten
beeilen ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden accelereren; bespoedigen; stressen; verhaasten; versnellen
eilen ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; opjagen; overhaasten; rennen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tempomaken; tot spoed aanzetten; voortmaken; zich spoeden
hasten ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; voortmaken; zich spoeden
hetzen ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; aanzetten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; iets aanstoken; ijlen; jachten; jagen; opdrijven; ophitsen; opjagen; opzwepen; overhaasten; rennen; spoeden; spurten; sterk prikkelen; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; voortjagen; voortmaken; zich spoeden
jagen ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; brullen; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; het uitgillen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; uitroepen; uitschreeuwen; voortjagen; voortmaken; zich spoeden
sich beeilen ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jagen; overhaasten; spoeden; voortmaken; zich spoeden
sputen ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
wetzen ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden aanpoten; aanzetten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; opjagen; overhaasten; rennen; scherp maken; scherpen; slijpen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; voortmaken; wetten; zich spoeden
- vorderen

Synonyms for "opschieten":


Related Definitions for "opschieten":

  1. prettig met hem om kunnen gaan1
    • ik kan goed met hem opschieten1
  2. er haast mee maken1
    • schiet op, anders komen we te laat1
  3. snel gaan, vooruit komen1
    • het werk schiet lekker op1

Wiktionary Translations for opschieten:

opschieten
verb
  1. haast maken

Cross Translation:
FromToVia
opschieten sich vertragen; sich verstehen get along — interact or coexist well, without argument or trouble
opschieten avancieren; fortschreiten; vorschreiten; vorrücken; befördert werden; aufrücken; vorankommen; vorangehen; voraus sein; vorgehen avancerpousser en avant, porter en avant.
opschieten sich beeilen faire vinaigre — (familier, fr) Se dépêcher.
opschieten fortschreiten; Fortschritt machen; vorschreiten progresser — Faire des progrès.

Related Translations for opgeschoten