Dutch

Detailed Translations for opvang from Dutch to German

opvang:

opvang [de ~ (m)] nom

  1. de opvang (opname)
    die Aufnahme

Translation Matrix for opvang:

NounRelated TranslationsOther Translations
Aufnahme opname; opvang aanvaarden; absorptie; acceptatie; accepteren; foto; geruststelling; kiek; opluchting; opneming; verademing

opvangen:

opvangen verbe (vang op, vangt op, ving op, vingen op, opgevangen)

  1. opvangen (van onderdak voorzien)
  2. opvangen (onderweg opvangen; onderscheppen; ondervangen; afvangen)
    abfangen; unterschlagen; zuvorkommen; aufschnappen
    • abfangen verbe (fange ab, fangst ab, fangt ab, fangte ab, fangtet ab, abgefangen)
    • unterschlagen verbe (unterschlage, unterschlägst, unterschlägt, unterschlug, unterschlugt, unterschlagen)
    • zuvorkommen verbe (komme zuvor, kommst zuvor, kommt zuvor, kam zuvor, kamt zuvor, zuvorgekommen)
    • aufschnappen verbe (schnappe auf, schnappst auf, schnappt auf, schnappte auf, schnapptet auf, aufgeschnappt)
  3. opvangen (iets verduren; incasseren)
    kassieren; einkassieren; eintreiben; einfordern; einziehen
    • kassieren verbe (kassiere, kassierst, kassiert, kassierte, kassiertet, kassiert)
    • einkassieren verbe (kassiere ein, kassierst ein, kassiert ein, kassierte ein, kassiertet ein, einkassiert)
    • eintreiben verbe (treibe ein, treibst ein, treibt ein, trieb ein, triebt ein, eingetrieben)
    • einfordern verbe (fordere ein, forderst ein, fordert ein, forderte ein, fordertet ein, eingefordert)
    • einziehen verbe (ziehe ein, ziehst ein, zieht ein, zog ein, zogt ein, eingezogen)
  4. opvangen (wat neervalt opvangen)
    auffangen; abfangen
    • auffangen verbe (fange auf, fängst auf, fängt auf, fing auf, fingt auf, aufgefangen)
    • abfangen verbe (fange ab, fangst ab, fangt ab, fangte ab, fangtet ab, abgefangen)
  5. opvangen (opnemen)
    annehmen; abfangen; ainnehmen
    • annehmen verbe (nehme an, nimmst an, nimmt an, nahm an, nahmt an, angenommen)
    • abfangen verbe (fange ab, fangst ab, fangt ab, fangte ab, fangtet ab, abgefangen)
    • ainnehmen verbe

Conjugations for opvangen:

o.t.t.
  1. vang op
  2. vangt op
  3. vangt op
  4. vangen op
  5. vangen op
  6. vangen op
o.v.t.
  1. ving op
  2. ving op
  3. ving op
  4. vingen op
  5. vingen op
  6. vingen op
v.t.t.
  1. heb opgevangen
  2. hebt opgevangen
  3. heeft opgevangen
  4. hebben opgevangen
  5. hebben opgevangen
  6. hebben opgevangen
v.v.t.
  1. had opgevangen
  2. had opgevangen
  3. had opgevangen
  4. hadden opgevangen
  5. hadden opgevangen
  6. hadden opgevangen
o.t.t.t.
  1. zal opvangen
  2. zult opvangen
  3. zal opvangen
  4. zullen opvangen
  5. zullen opvangen
  6. zullen opvangen
o.v.t.t.
  1. zou opvangen
  2. zou opvangen
  3. zou opvangen
  4. zouden opvangen
  5. zouden opvangen
  6. zouden opvangen
en verder
  1. ben opgevangen
  2. bent opgevangen
  3. is opgevangen
  4. zijn opgevangen
  5. zijn opgevangen
  6. zijn opgevangen
diversen
  1. vang op!
  2. vangt op!
  3. opgevangen
  4. opvangend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opvangen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
Unterkunft geben opvangen; van onderdak voorzien
abfangen afvangen; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; opnemen; opvangen; wat neervalt opvangen buitmaken; grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken
ainnehmen opnemen; opvangen
annehmen opnemen; opvangen aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanvatten; accepteren; adopteren; beantwoorden; bedoelen; beogen; betogen; cadeau aannemen; demonstreren; geloven; gissen; gissing maken; in ontvangst nemen; krijgen; naar voren brengen; ontvangen; opperen; opstrijken; poneren; postuleren; raden; stellen; ten doel hebben; uitgaan van; veronderstellen; vooronderstellen
auffangen opvangen; wat neervalt opvangen
aufschnappen afvangen; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; opvangen iets bemachtigen; te pakken krijgen; verkrijgen
einfordern iets verduren; incasseren; opvangen aanspraak maken op; aanspraak op maken; aanvragen; eisen; inmanen; invorderen; opeisen; opvorderen; opvragen; rekwireren; vereisen; vergen; verlangen; verzoeken; vorderen; vragen
einkassieren iets verduren; incasseren; opvangen aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen
eintreiben iets verduren; incasseren; opvangen binnendrijven
einziehen iets verduren; incasseren; opvangen afzuigen; binnenmarcheren; binnentrekken; binnenvallen; een snuif nemen; eisen; inmanen; insnuiven; inspringen; invorderen; inwinnen; onverwachts langskomen; opsnuiven; opzuigen; snuiven; trachten te krijgen; verbeurdverklaren; vorderen; wegzuigen
kassieren iets verduren; incasseren; opvangen casseren
unterschlagen afvangen; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; opvangen achterhouden; achteroverdrukken; gappen; inpikken; jatten; ontvreemden; pikken; stelen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; versomberen; vervreemden; wegfutselen; wegkapen; wegpikken
zuvorkommen afvangen; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; opvangen een bezwaar ondervangen; ondervangen; voorkomen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
unterschlagen onderschept; opgevangen
zuvorkommen dienstwillig; gedienstig; voorkomend

Wiktionary Translations for opvangen:


Cross Translation:
FromToVia
opvangen Fang catch — the act of catching a ball (jump)
opvangen ermäßigen; hemmen; verzögern ralentir — transitif|fr diminuer la vitesse.