Dutch

Detailed Translations for plof from Dutch to German

plof:

plof [de ~ (m)] nom

  1. de plof (ontploffing; explosie; bam; knal)
    der Knall; der Schuß

Translation Matrix for plof:

NounRelated TranslationsOther Translations
Knall bam; explosie; knal; ontploffing; plof bons; dreun; klap; knal; kwak; pof; smak
Schuß bam; explosie; knal; ontploffing; plof dreun; jonge plant; klap; knal; kwak; plantestekje; scheut; scheutje; scheutjes; schoot; smak; spruit; stek

Related Words for "plof":


ploffen:

ploffen [de ~] nom, pluriel

  1. de ploffen
    Plumpsen; Explodieren

ploffen verbe (plof, ploft, plofte, ploften, geploft)

  1. ploffen (neerploffen)
    platzen; zusammenbrechen; waten; hinfallen; explodieren; plumpsen; hineinfallen
    • platzen verbe (platze, platzst, platzt, platzte, platztet, geplatzt)
    • zusammenbrechen verbe (breche zusammen, brichst zusammen, bricht zusammen, brache zusammen, brachet zusammen, zusammengebrochen)
    • waten verbe (wate, watest, watet, watete, watetet, gewatet)
    • hinfallen verbe (falle hin, fällst hin, fällt hin, fiel hin, fielt hin, hingefallen)
    • explodieren verbe (explodiere, explodierst, explodiert, explodierte, explodiertet, explodiert)
    • plumpsen verbe (plumpse, plumpsst, plumpst, plumpste, plumpstet, geplumpst)
    • hineinfallen verbe (falle hinein, fällst hinein, fällt hinein, fiel hinein, fielt hinein, hineingefallen)
  2. ploffen (ontploffen; uit elkaar spatten; springen; uit elkaar springen)
    springen; explodieren; bersten; zerspringen
    • springen verbe (springe, springst, springt, sprang, spranget, gesprungen)
    • explodieren verbe (explodiere, explodierst, explodiert, explodierte, explodiertet, explodiert)
    • bersten verbe (berste, birst, barst, barstet, geborsten)
    • zerspringen verbe (zerspringe, zerspringst, zerspringt, zerspringte, zerspringtet, zerspringt)

Conjugations for ploffen:

o.t.t.
  1. plof
  2. ploft
  3. ploft
  4. ploffen
  5. ploffen
  6. ploffen
o.v.t.
  1. plofte
  2. plofte
  3. plofte
  4. ploften
  5. ploften
  6. ploften
v.t.t.
  1. ben geploft
  2. bent geploft
  3. is geploft
  4. zijn geploft
  5. zijn geploft
  6. zijn geploft
v.v.t.
  1. was geploft
  2. was geploft
  3. was geploft
  4. waren geploft
  5. waren geploft
  6. waren geploft
o.t.t.t.
  1. zal ploffen
  2. zult ploffen
  3. zal ploffen
  4. zullen ploffen
  5. zullen ploffen
  6. zullen ploffen
o.v.t.t.
  1. zou ploffen
  2. zou ploffen
  3. zou ploffen
  4. zouden ploffen
  5. zouden ploffen
  6. zouden ploffen
en verder
  1. heeft geplopft
diversen
  1. plof!
  2. ploft!
  3. geploft
  4. ploffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for ploffen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Explodieren ploffen
Plumpsen ploffen
VerbRelated TranslationsOther Translations
bersten ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; barsten; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; knappen; kunnen stikken; losspringen; openspringen
explodieren neerploffen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
hineinfallen neerploffen; ploffen binnenvallen; haven binnenvaren; onverwachts langskomen
hinfallen neerploffen; ploffen buitelen; duikelen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; ten val komen; vallen
platzen neerploffen; ploffen aan stukken springen; barsten; exploderen; klappen; kunnen stikken; losspringen; ontploffen; openspringen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
plumpsen neerploffen; ploffen plonzen
springen ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen een sprongetje maken; hardlopen; hoppen; inspringen; kapot barsten; opspringen; overheen springen; overspringen; rennen; springen; tempo maken
waten neerploffen; ploffen waden
zerspringen ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen; barsten; kapot barsten; knappen; kunnen stikken
zusammenbrechen neerploffen; ploffen bezwijken; in elkaar storten; in elkaar zakken; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; invallen; inzakken; inzinken; ondergaan; te gronde gaan; ten gronde gaan

Related Words for "ploffen":