Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. rijgen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for rijgen from Dutch to German

rijgen:

rijgen verbe (rijg, rijgt, reeg, regen, geregen)

  1. rijgen (aaneenrijgen)
  2. rijgen (dichtrijgen; dichtsnoeren)
    aufreien; schnüren; anreihen

Conjugations for rijgen:

o.t.t.
  1. rijg
  2. rijgt
  3. rijgt
  4. rijgen
  5. rijgen
  6. rijgen
o.v.t.
  1. reeg
  2. reeg
  3. reeg
  4. regen
  5. regen
  6. regen
v.t.t.
  1. heb geregen
  2. hebt geregen
  3. heeft geregen
  4. hebben geregen
  5. hebben geregen
  6. hebben geregen
v.v.t.
  1. had geregen
  2. had geregen
  3. had geregen
  4. hadden geregen
  5. hadden geregen
  6. hadden geregen
o.t.t.t.
  1. zal rijgen
  2. zult rijgen
  3. zal rijgen
  4. zullen rijgen
  5. zullen rijgen
  6. zullen rijgen
o.v.t.t.
  1. zou rijgen
  2. zou rijgen
  3. zou rijgen
  4. zouden rijgen
  5. zouden rijgen
  6. zouden rijgen
en verder
  1. ben geregen
  2. bent geregen
  3. is geregen
  4. zijn geregen
  5. zijn geregen
  6. zijn geregen
diversen
  1. rijg!
  2. rijgt!
  3. geregen
  4. rijgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for rijgen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anreihen dichtrijgen; dichtsnoeren; rijgen
aufreien dichtrijgen; dichtsnoeren; rijgen
schnüren dichtrijgen; dichtsnoeren; rijgen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; in de val laten lopen; knellen; knopen; overstag gaan; samenbinden; samenknopen; snoeren; strak zitten; strikken; toesnoeren; vastbinden; vastknopen; vastsjorren; verbinden
seine meinung ändern aaneenrijgen; rijgen
über stag gehen aaneenrijgen; rijgen

Wiktionary Translations for rijgen:

rijgen
verb
  1. met een naald een draad ergens doorvoeren
rijgen
verb
  1. Elemente in eine Reihe ordnen
  2. einen Faden oder eine Schnur durch eine kleine Öffnung stecken

Cross Translation:
FromToVia
rijgen auffädeln; einfädeln string — put on a string

Related Translations for rijgen