Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. schateren:


Dutch

Detailed Translations for schateren from Dutch to German

schateren:

schateren verbe (schater, schatert, schaterde, schaterden, geschaterd)

  1. schateren (lachen)
    lachen; lächeln; schallen; grinsen; glucksen; kichern
    • lachen verbe (lache, lachst, lacht, lachte, lachtet, gelacht)
    • lächeln verbe (lächele, lächelst, lächelt, lächelte, lächeltet, gelächelt)
    • schallen verbe (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • grinsen verbe (grinse, grinst, grinste, grinstet, gegrinst)
    • glucksen verbe (gluckse, gluckst, gluckste, gluckstet, gegluckst)
    • kichern verbe

Conjugations for schateren:

o.t.t.
  1. schater
  2. schatert
  3. schatert
  4. schateren
  5. schateren
  6. schateren
o.v.t.
  1. schaterde
  2. schaterde
  3. schaterde
  4. schaterden
  5. schaterden
  6. schaterden
v.t.t.
  1. heb geschaterd
  2. hebt geschaterd
  3. heeft geschaterd
  4. hebben geschaterd
  5. hebben geschaterd
  6. hebben geschaterd
v.v.t.
  1. had geschaterd
  2. had geschaterd
  3. had geschaterd
  4. hadden geschaterd
  5. hadden geschaterd
  6. hadden geschaterd
o.t.t.t.
  1. zal schateren
  2. zult schateren
  3. zal schateren
  4. zullen schateren
  5. zullen schateren
  6. zullen schateren
o.v.t.t.
  1. zou schateren
  2. zou schateren
  3. zou schateren
  4. zouden schateren
  5. zouden schateren
  6. zouden schateren
en verder
  1. ben geschaterd
  2. bent geschaterd
  3. is geschaterd
  4. zijn geschaterd
  5. zijn geschaterd
  6. zijn geschaterd
diversen
  1. schater!
  2. schatert!
  3. geschaterd
  4. schaterende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schateren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
glucksen lachen; schateren bazelen; de hik hebben; glimlachen; grijnzen; grinniken; hikken; kabbelen; klokgeluidjes maken; klokken; lallen; morren; murmeren; ontevreden mompelen; proesten; wauwelen
grinsen lachen; schateren grijnzen; grijnzend lachen; grimassen; grimassen maken; grinniken; proesten; sneren; vals grijnzen; vals lachen
kichern lachen; schateren giechelen; gnuiven; grinniken; proesten
lachen lachen; schateren
lächeln lachen; schateren fijntjes lachen; glimlachen; grijnzen
schallen lachen; schateren brullen; doorklinken; echoën; fulmineren; galmen; geluid maken; herhalen; het uitgillen; hoorbaar zijn; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; razen; resoneren; schallen; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen