Dutch

Detailed Translations for spruit from Dutch to German

spruit:

spruit [de ~] nom

  1. de spruit (stekje; scheut; loot)
    der Sprößling; der Sproß; der Trieb; der Schößling
  2. de spruit (plantestekje; scheut; jonge plant; schoot; stek)
    der Sprößling; der Schuß; der Trieb

Translation Matrix for spruit:

NounRelated TranslationsOther Translations
Schuß jonge plant; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek bam; dreun; explosie; klap; knal; kwak; ontploffing; plof; scheutje; scheutjes; smak
Schößling loot; scheut; spruit; stekje
Sproß loot; scheut; spruit; stekje afstammeling; nakomeling; rank; ranken; telg; uitloper
Sprößling jonge plant; loot; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek; stekje afstammeling; dreumes; hummel; jochie; klein jongetje; klein kind; kleintje; nakomeling; peuter; telg; uk; worm; wurm
Trieb jonge plant; loot; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek; stekje aandrift; drift; drijven van vee; genoegen; genot; instinct; jool; leut; lust; plezier; pret; rank; ranken; seksuele begeerte; voortgedreven vee

Related Words for "spruit":


Wiktionary Translations for spruit:


Cross Translation:
FromToVia
spruit Spross; Sprössling fruit — figuratively: child of a marriage
spruit Spross; Sprössling sprout — new growth on a plant

spruiten:

spruiten verbe (spruit, sproot, sproten, gesproten)

  1. spruiten (uitschieten plantkunde; uitschieten)
    sprießen; sein; stammen; entkeimen; ausschießen
    • sprießen verbe (sprieße, sprießt, sproß, sprosset, gesprossen)
    • sein verbe (bin, bist, ist, war, wart, gewesen)
    • stammen verbe (stamme, stammst, stammt, stammte, stammtet, gestammt)
    • entkeimen verbe (entkeime, entkeimst, entkeimt, entkeimte, entkeimtet, entkeimt)
    • ausschießen verbe (schieße aus, schießt aus, schoß aus, schoßt aus, ausgeschossen)
  2. spruiten (voortspruiten)
    sprießen; entkeimen
    • sprießen verbe (sprieße, sprießt, sproß, sprosset, gesprossen)
    • entkeimen verbe (entkeime, entkeimst, entkeimt, entkeimte, entkeimtet, entkeimt)
  3. spruiten (afstammen; voortkomen; afkomstig zijn; stammen; ontspruiten)
    abstammen; stammen; hervorgehen
    • abstammen verbe (stamme ab, stammst ab, stammt ab, stammte ab, stammtet ab, abgestammt)
    • stammen verbe (stamme, stammst, stammt, stammte, stammtet, gestammt)
    • hervorgehen verbe (gehe hervor, gehst hervor, geht hervor, ging hervor, gingt hervor, hervorgegangen)

Conjugations for spruiten:

o.t.t.
  1. spruit
  2. spruit
  3. spruit
  4. spruiten
  5. spruiten
  6. spruiten
o.v.t.
  1. sproot
  2. sproot
  3. sproot
  4. sproten
  5. sproten
  6. sproten
v.t.t.
  1. ben gesproten
  2. bent gesproten
  3. is gesproten
  4. zijn gesproten
  5. zijn gesproten
  6. zijn gesproten
v.v.t.
  1. was gesproten
  2. was gesproten
  3. was gesproten
  4. waren gesproten
  5. waren gesproten
  6. waren gesproten
o.t.t.t.
  1. zal spruiten
  2. zult spruiten
  3. zal spruiten
  4. zullen spruiten
  5. zullen spruiten
  6. zullen spruiten
o.v.t.t.
  1. zou spruiten
  2. zou spruiten
  3. zou spruiten
  4. zouden spruiten
  5. zouden spruiten
  6. zouden spruiten
diversen
  1. spruit!
  2. spruitt!
  3. gesproten
  4. spruitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

spruiten [het ~] nom

  1. het spruiten (afstammen)
    Abstammen

spruiten [de ~] nom, pluriel

  1. de spruiten (stekken; scheuten; schoten)
    der Sprößlinge; der Setzlinge; der Stecklinge

Translation Matrix for spruiten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abstammen afstammen; spruiten
Setzlinge scheuten; schoten; spruiten; stekken geplant aantal; gepoot aantal
Sprößlinge scheuten; schoten; spruiten; stekken broed; broedsel; gebroed
Stecklinge scheuten; schoten; spruiten; stekken
VerbRelated TranslationsOther Translations
abstammen afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen
ausschießen spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde
entkeimen spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde; voortspruiten oprijzen; rijzen
hervorgehen afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen bewaarheid worden; blijken; ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; resulteren; uitbotten; uitkomen; uitkomen bij; uitlopen; uitvloeien in; voortkomen uit
sein spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde behoren bij; behoren tot; toebehoren aan; zijn; zijn van
sprießen spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde; voortspruiten
stammen afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; uitschieten; uitschieten plantkunde; voortkomen

Related Words for "spruiten":


Wiktionary Translations for spruiten:


Cross Translation:
FromToVia
spruiten Rosenkohl Brussels sprout — vegetable