Dutch

Detailed Translations for toevoegen from Dutch to German

toevoegen:

toevoegen verbe (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)

  1. toevoegen (erbij optellen; erbij tellen)
    hinzufügen; beifügen; hinzuzählen; mitzählen; mitrechnen
    • hinzufügen verbe (füge hinzu, fügst hinzu, fügt hinzu, fügte hinzu, fügtet hinzu, hinzugefügt)
    • beifügen verbe (füge bei, fügst bei, fügt bei, fügte bei, fügtet bei, beigefügt)
    • hinzuzählen verbe (zähle hinzu, zählst hinzu, zählt hinzu, zählte hinzu, zähltet hinzu, hinzugezählt)
    • mitzählen verbe (zähle mit, zählst mit, zählt mit, zählte mit, zähltet mit, mitgezählt)
    • mitrechnen verbe (rechne mit, rechnest mit, rechnet mit, rechnete mit, rechnetet mit, mitgerechnet)
  2. toevoegen (completeren; aanvullen; voltallig maken)
    komplettieren; vervollständigen
    • komplettieren verbe (komplettiere, komplettierst, komplettiert, komplettierte, komplettiertet, komplettiert)
    • vervollständigen verbe (vervollständige, vervollständigst, vervollständigt, vervollständigte, vervollständigtet, vervollständigt)
  3. toevoegen (bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen)
    zufügen; beifügen; hinzufügen; zulegen; beilegen; beimischen; anfügen; beigeben; hinzulegen; zugeben; beisetzen; hinzumengen; hineintun; hinzumischen
    • zufügen verbe (füge zu, fügst zu, fügt zu, fügte zu, fügtet zu, zugefügt)
    • beifügen verbe (füge bei, fügst bei, fügt bei, fügte bei, fügtet bei, beigefügt)
    • hinzufügen verbe (füge hinzu, fügst hinzu, fügt hinzu, fügte hinzu, fügtet hinzu, hinzugefügt)
    • zulegen verbe (lege zu, legst zu, legt zu, legte zu, legtet zu, zugelegt)
    • beilegen verbe (lege bei, legst bei, legt bei, legte bei, legtet bei, beigelegt)
    • beimischen verbe (mische bei, mischt bei, mischte bei, mischtet bei, beigemischt)
    • anfügen verbe (füge an, fügst an, fügt an, fügte an, fügtet an, angefügt)
    • beigeben verbe (gebe bei, gibst bei, gibt bei, gab bei, gabt bei, beigegeben)
    • hinzulegen verbe (lege hinzu, legst hinzu, legt hinzu, legte hinzu, legtet hinzu, hinzugelegt)
    • zugeben verbe (gebe zu, gibst zu, gibt zu, gab zu, gabt zu, zugegeben)
    • beisetzen verbe (setze bei, setzt bei, setzte bei, setztet bei, beigesetzt)
    • hinzumengen verbe (menge hinzu, mengst hinzu, mengt hinzu, mengte hinzu, mengtet hinzu, hinzugemengt)
    • hineintun verbe (tue hinein, tust hinein, tut hinein, tat hinein, tatet hinein, hineingetan)
    • hinzumischen verbe (mische hinzu, mischst hinzu, mischt hinzu, mischte hinzu, mischtet hinzu, hinzugemischt)
  4. toevoegen (bijsluiten; bijvoegen; insluiten)
    einschließen; beifügen; schließen; enthalten; beilegen; hinzufügen; erfassen; umziehen; bestreichen; anfügen; umfassen; beschränken; einhegen; verkapseln; einschränken; einsperren; blockieren; eindämmen; einkreisen; umschließen; einpferchen; eindeichen; einsäumen; einkapseln
    • einschließen verbe (schließe ein, schließest ein, schließt ein, schloß ein, schloßet ein, eingeschlossen)
    • beifügen verbe (füge bei, fügst bei, fügt bei, fügte bei, fügtet bei, beigefügt)
    • schließen verbe (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • enthalten verbe (enthalte, enthältest, enthält, enthielt, enthieltet, enthalten)
    • beilegen verbe (lege bei, legst bei, legt bei, legte bei, legtet bei, beigelegt)
    • hinzufügen verbe (füge hinzu, fügst hinzu, fügt hinzu, fügte hinzu, fügtet hinzu, hinzugefügt)
    • erfassen verbe (erfaße, erfaßt, erfaßte, erfaßtet, erfaßt)
    • umziehen verbe (ziehe um, ziehst um, zieht um, zog um, zogt um, umgezogen)
    • bestreichen verbe (bestreiche, bestreichst, bestreicht, bestrich, bestricht, bestrichen)
    • anfügen verbe (füge an, fügst an, fügt an, fügte an, fügtet an, angefügt)
    • umfassen verbe (umfasse, umfasst, umfasste, umfasstet, umfaßt)
    • beschränken verbe (beschränke, beschränkst, beschränkt, beschränkte, beschränktet, beschränkt)
    • einhegen verbe (hege ein, hegst ein, hegt ein, hegte ein, hegtet ein, eingehegt)
    • verkapseln verbe (verkapsele, verkapselst, verkapselt, verkapselte, verkapseltet, verkapselt)
    • einschränken verbe (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • einsperren verbe (sperre ein, sperrst ein, sperrt ein, sperrte ein, sperrtet ein, eingesperrt)
    • blockieren verbe (blockiere, blockierst, blockiert, blockierte, blockiertet, blockiert)
    • eindämmen verbe (dämme ein, dämmst ein, dämmt ein, dämmte ein, dämmtet ein, eingedämmt)
    • einkreisen verbe (kreise ein, kreisst ein, kreist ein, kreiste ein, kreistet ein, eingekreist)
    • umschließen verbe (schließe um, schließt um, schloß um, schloßt um, umgeschlossen)
    • einpferchen verbe (pferche ein, pferchst ein, pfercht ein, pferchte ein, pferchtet ein, eingepfercht)
    • eindeichen verbe (deiche ein, deichst ein, deicht ein, deichte ein, deichtet ein, eingedeicht)
    • einsäumen verbe (säume ein, säumst ein, säumt ein, säumte ein, säumtet ein, eingesäumt)
    • einkapseln verbe (kapsele ein, kapselst ein, kapselt ein, kapselte ein, kapseltet ein, eingekapselt)
  5. toevoegen (erbij doen; voegen)
    zufügen; beifügen
    • zufügen verbe (füge zu, fügst zu, fügt zu, fügte zu, fügtet zu, zugefügt)
    • beifügen verbe (füge bei, fügst bei, fügt bei, fügte bei, fügtet bei, beigefügt)
  6. toevoegen (bijvoegen)
    anfügen
    • anfügen verbe (füge an, fügst an, fügt an, fügte an, fügtet an, angefügt)
  7. toevoegen
    hinzufügen
    • hinzufügen verbe (füge hinzu, fügst hinzu, fügt hinzu, fügte hinzu, fügtet hinzu, hinzugefügt)

Conjugations for toevoegen:

o.t.t.
  1. voeg toe
  2. voegt toe
  3. voegt toe
  4. voegen toe
  5. voegen toe
  6. voegen toe
o.v.t.
  1. voegde toe
  2. voegde toe
  3. voegde toe
  4. voegden toe
  5. voegden toe
  6. voegden toe
v.t.t.
  1. heb toegevoegd
  2. hebt toegevoegd
  3. heeft toegevoegd
  4. hebben toegevoegd
  5. hebben toegevoegd
  6. hebben toegevoegd
v.v.t.
  1. had toegevoegd
  2. had toegevoegd
  3. had toegevoegd
  4. hadden toegevoegd
  5. hadden toegevoegd
  6. hadden toegevoegd
o.t.t.t.
  1. zal toevoegen
  2. zult toevoegen
  3. zal toevoegen
  4. zullen toevoegen
  5. zullen toevoegen
  6. zullen toevoegen
o.v.t.t.
  1. zou toevoegen
  2. zou toevoegen
  3. zou toevoegen
  4. zouden toevoegen
  5. zouden toevoegen
  6. zouden toevoegen
en verder
  1. ben toegevoegd
  2. bent toegevoegd
  3. is toegevoegd
  4. zijn toegevoegd
  5. zijn toegevoegd
  6. zijn toegevoegd
diversen
  1. voeg toe!
  2. voegt toe!
  3. toegevoegd
  4. toevoegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

toevoegen [znw.] nom

  1. toevoegen (bijvoegen)

Translation Matrix for toevoegen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Aneinanderreihen bijvoegen; toevoegen aaneenschakelen
Anfügen bijvoegen; toevoegen aanhechten; vasthechten
anfügen aanvoegen
VerbRelated TranslationsOther Translations
anfügen bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; insluiten; toevoegen aan mengsel toevoegen; bijmengen; bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen
beifügen bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij doen; erbij optellen; erbij tellen; erbij voegen; insluiten; toevoegen; voegen aan mengsel toevoegen; aansluiten; bijmengen; bijrekenen; bijtellen; bijvoegen; erbij tellen; optellen
beigeben bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; toevoegen aan mengsel toevoegen; bijmengen; bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen
beilegen bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; insluiten; toevoegen afdoen; afhandelen; beslechten; bijbetalen; bijleggen; bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; goedmaken; kwijten; optellen; ruzie afsluiten; schikken; twist uit de weg ruimen; verzoenen; vrede sluiten
beimischen bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; toevoegen aan mengsel toevoegen; bijmengen
beisetzen bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; toevoegen begraven; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; ter aarde bestellen; zetten
beschränken bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen afgrenzen; afnemen; begrenzen; beknotten; beperken; inkorten; inkrimpen; inperken; korter maken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; van grenzen voorzien; verkorten; verlagen; verminderen
bestreichen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen
blockieren bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen barricaderen; belemmeren; beletten; blokkeren; verhinderen; versperren; voorkomen; voorkómen
eindeichen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen bedijken; indammen; indijken
eindämmen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen afgrenzen; bedijken; begrenzen; beknotten; beperken; indammen; indijken; inperken; van grenzen voorzien
einhegen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; insluiten; omheinen; omlijnen; omsingelen; omsluiten
einkapseln bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen omtrekken
einkreisen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen draaien om; een cirkel tekenen om; insluiten; met gespannen voorwerp omsluiten; omcirkelen; omsingelen; omsluiten; omspannen; omtrekken; overspannen
einpferchen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen detineren; gevangen zetten; gevangenhouden; in hechtenis houden; insluiten; interneren; isoleren; kooien; omsingelen; omsluiten; opsluiten; vasthouden
einschließen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen detineren; erbij rekenen; gevangen zetten; gevangenhouden; in de cel zetten; in hechtenis houden; inleggen; inpassen; insluiten; interneren; invoegen; isoleren; meerekenen; meetellen; omgeven; omringen; omsingelen; omsluiten; opsluiten; passen in; tussenleggen; vasthouden; vastzetten
einschränken bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen afgrenzen; afnemen; begrenzen; beknotten; beperken; besparen; bezuinigen; geld besparen; indammen; inkapselen; inkorten; inkrimpen; inperken; korten; korter maken; krimpen; limiteren; matigen; minder gebruiken; minder worden; minderen; reduceren; slinken; terugdraaien; terugschroeven; van grenzen voorzien; verkorten; verlagen; verminderen
einsperren bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen aanhouden; arresteren; detineren; gevangen zetten; gevangenhouden; gevangennemen; in de cel zetten; in hechtenis houden; in hechtenis nemen; inrekenen; interneren; isoleren; kooien; oppakken; opsluiten; schutten; vasthouden; vastzetten; vatten
einsäumen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen afzetten; beknotten; beperken; insluiten; omkaderen; omranden; omsingelen; omsluiten
enthalten bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen abstineren; afslaan; afwijzen; afwimpelen; bedanken; behelzen; bevatten; hongerstaken; inhouden; omtrekken; onthouden; opnemen; opslaan; vasten
erfassen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen aanhouden; arresteren; betrappen; gevangennemen; grijpen; iets bemachtigen; indexeren; inrekenen; klauwen; nemen; nuttigen; obsederen; omtrekken; oppakken; pakken; registreren; snappen; te pakken krijgen; van indexnummers voorzien; vangen; vatten; verkrijgen; verschalken; verstaan; verstrikken
hineintun bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; toevoegen aan mengsel toevoegen; bijmengen; doen in; inbrengen; indoen; instoppen
hinzufügen bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij optellen; erbij tellen; erbij voegen; insluiten; toevoegen aan mengsel toevoegen; bijmengen; bijrekenen; bijtellen; erbij tellen; optellen
hinzulegen bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; toevoegen aan mengsel toevoegen; bijbetalen; bijleggen; bijmengen
hinzumengen bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; toevoegen aan mengsel toevoegen; bijmengen
hinzumischen bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; toevoegen aan mengsel toevoegen; bijmengen
hinzuzählen erbij optellen; erbij tellen; toevoegen bijrekenen; bijtellen; erbij rekenen; erbij tellen; meerekenen; meetellen; optellen
komplettieren aanvullen; completeren; toevoegen; voltallig maken afmaken; afronden; compleet maken; completeren; laatste gedeelte afmaken; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien
mitrechnen erbij optellen; erbij tellen; toevoegen erbij rekenen; meeberekenen; meerekenen; meetellen
mitzählen erbij optellen; erbij tellen; toevoegen erbij rekenen; meerekenen; meetellen
schließen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen afbetalen; afgrendelen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; borgen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; een einde maken aan; eindigen; gaten stoppen; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; ophouden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; vereffenen; vergrendelen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
umfassen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen insluiten; met handen omvatten; omsingelen; omsluiten; omspannen; omtrekken; omvatten
umschließen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen insluiten; met handen omvatten; omgeven; omringen; omsingelen; omsluiten; omspannen; omtrekken; verpakken
umziehen bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen andere kleren aantrekken; omkleden; omtrekken; verhuizen; verkassen; verkleden
verkapseln bijsluiten; bijvoegen; insluiten; toevoegen
vervollständigen aanvullen; completeren; toevoegen; voltallig maken afmaken; afronden; compleet maken; completeren; laatste gedeelte afmaken; perfectioneren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien
zufügen bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij doen; erbij voegen; toevoegen; voegen aan mengsel toevoegen; bijmengen; toebrengen
zugeben bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; toevoegen als waar erkennen; erkennen; goed vinden; toegeven; toestaan; toestemmen; zich over geven; zwichten
zulegen bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; toevoegen

Antonyms for "toevoegen":


Related Definitions for "toevoegen":

  1. erbij doen1
    • je moet er een beetje suiker aan toevoegen1

Wiktionary Translations for toevoegen:

toevoegen
verb
  1. tot vermeerdering bijvoegen
toevoegen
verb
  1. etwas ergänzend sagen
  2. mit Dativ: einen Zusatz zu etwas geben

Cross Translation:
FromToVia
toevoegen hinzufügen add — to make an addition
toevoegen beifügen; hinzufügen append — To add, as an accessory
toevoegen addieren; beifügen; zufügen; hinzutun; zugeben; anfügen; hinzufügen; beilegen; ergänzen; hinzusetzen adjoindre — À trier
toevoegen dazusagen; addieren; beifügen; zufügen; hinzutun; zugeben; anfügen; hinzufügen; beilegen; ergänzen; hinzusetzen ajoutermettre en plus.
toevoegen verbinden; verknüpfen; fügen; gesellen; vereinigen; addieren; beifügen; zufügen; hinzutun; zugeben; anfügen; hinzufügen; beilegen; ergänzen; hinzusetzen joindreapprocher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.

External Machine Translations:

Related Translations for toevoegen