Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. uitboren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitboren from Dutch to German

uitboren:

uitboren verbe (boor uit, boort uit, boorde uit, boorden uit, uitgeboord)

  1. uitboren
    ausbohren
    • ausbohren verbe (bohre aus, bohrst aus, bohrt aus, bohrte aus, bohrtet aus, ausgebohrt)

Conjugations for uitboren:

o.t.t.
  1. boor uit
  2. boort uit
  3. boort uit
  4. boren uit
  5. boren uit
  6. boren uit
o.v.t.
  1. boorde uit
  2. boorde uit
  3. boorde uit
  4. boorden uit
  5. boorden uit
  6. boorden uit
v.t.t.
  1. heb uitgeboord
  2. hebt uitgeboord
  3. heeft uitgeboord
  4. hebben uitgeboord
  5. hebben uitgeboord
  6. hebben uitgeboord
v.v.t.
  1. had uitgeboord
  2. had uitgeboord
  3. had uitgeboord
  4. hadden uitgeboord
  5. hadden uitgeboord
  6. hadden uitgeboord
o.t.t.t.
  1. zal uitboren
  2. zult uitboren
  3. zal uitboren
  4. zullen uitboren
  5. zullen uitboren
  6. zullen uitboren
o.v.t.t.
  1. zou uitboren
  2. zou uitboren
  3. zou uitboren
  4. zouden uitboren
  5. zouden uitboren
  6. zouden uitboren
en verder
  1. ben uitgeboord
  2. bent uitgeboord
  3. is uitgeboord
  4. zijn uitgeboord
  5. zijn uitgeboord
  6. zijn uitgeboord
diversen
  1. boor uit!
  2. boort uit!
  3. uitgeboord
  4. uitborend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitboren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ausbohren uitboren

Wiktionary Translations for uitboren:


Cross Translation:
FromToVia
uitboren ausbohren; ausdrehen; bohren aléser — technol|fr rendre unir la surface intérieure d’un objet qui a été forer.