Dutch

Detailed Translations for uitgetreden from Dutch to German

uitgetreden:

uitgetreden adj

  1. uitgetreden

Translation Matrix for uitgetreden:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
ausgetreten uitgetreden uitgelopen van vergadering

uittreden:

uittreden verbe (treed uit, treedt uit, trad uit, traden uit, uitgetreden)

  1. uittreden (aftreden; terugtrekken)
  2. uittreden (ontslag nemen; zich terugtrekken)
    austreten; aus dem Amt scheiden; sichzurückziehen; ausscheiden
    • austreten verbe (trete aus, trittst aus, tritt aus, trat aus, tratet aus, ausgetreten)
    • aus dem Amt scheiden verbe (schiede aus dem Amt, schiedest aus dem Amt, schiedet aus dem Amt, schied aus dem Amt, aus dem Amt geschieden)
    • ausscheiden verbe (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)

Conjugations for uittreden:

o.t.t.
  1. treed uit
  2. treedt uit
  3. treedt uit
  4. treden uit
  5. treden uit
  6. treden uit
o.v.t.
  1. trad uit
  2. trad uit
  3. trad uit
  4. traden uit
  5. traden uit
  6. traden uit
v.t.t.
  1. ben uitgetreden
  2. bent uitgetreden
  3. is uitgetreden
  4. zijn uitgetreden
  5. zijn uitgetreden
  6. zijn uitgetreden
v.v.t.
  1. was uitgetreden
  2. was uitgetreden
  3. was uitgetreden
  4. waren uitgetreden
  5. waren uitgetreden
  6. waren uitgetreden
o.t.t.t.
  1. zal uittreden
  2. zult uittreden
  3. zal uittreden
  4. zullen uittreden
  5. zullen uittreden
  6. zullen uittreden
o.v.t.t.
  1. zou uittreden
  2. zou uittreden
  3. zou uittreden
  4. zouden uittreden
  5. zouden uittreden
  6. zouden uittreden
diversen
  1. treed uit!
  2. treedt uit!
  3. uitgetreden
  4. uittredend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uittreden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aus dem Amt scheiden ontslag nemen; uittreden; zich terugtrekken
aus dem amt treten aftreden; terugtrekken; uittreden
ausscheiden ontslag nemen; uittreden; zich terugtrekken afhaken; afscheiden; afvallen; afvoeren; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; heengaan; lozen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitgooien; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen; verlaten; vertrekken
austreten ontslag nemen; uittreden; zich terugtrekken heengaan; uittrappen; verlaten; vertrekken
sichzurückziehen ontslag nemen; uittreden; zich terugtrekken