Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. voorbinden:


Dutch

Detailed Translations for voorbinden from Dutch to German

voorbinden:

voorbinden verbe (bind voor, bindt voor, bond voor, bonden voor, voorgebonden)

  1. voorbinden (voordoen)
    vortun; eintreten; vorbinden; vornehmen; vormachen; geben; heucheln
    • vortun verbe (tue vor, tust vor, tut vor, tat vor, tatet vor, vorgetan)
    • eintreten verbe (trete ein, trittst ein, tritt ein, trat ein, tratet ein, eingetritten)
    • vorbinden verbe (binde vor, bindest vor, bindet vor, band vor, bandet vor, vorgebunden)
    • vornehmen verbe (nehme vor, nimmst vor, nimmt vor, nahm vor, nahmt vor, vorgenommen)
    • vormachen verbe (mache vor, machst vor, macht vor, machte vor, machtet vor, vorgemacht)
    • geben verbe (gebe, gibst, gibt, gab, gabt, gegeben)
    • heucheln verbe (heuchle, heuchelst, heuchelt, heuchelte, heucheltet, geheuchelt)

Conjugations for voorbinden:

o.t.t.
  1. bind voor
  2. bindt voor
  3. bindt voor
  4. binden voor
  5. binden voor
  6. binden voor
o.v.t.
  1. bond voor
  2. bond voor
  3. bond voor
  4. bonden voor
  5. bonden voor
  6. bonden voor
v.t.t.
  1. heb voorgebonden
  2. hebt voorgebonden
  3. heeft voorgebonden
  4. hebben voorgebonden
  5. hebben voorgebonden
  6. hebben voorgebonden
v.v.t.
  1. had voorgebonden
  2. had voorgebonden
  3. had voorgebonden
  4. hadden voorgebonden
  5. hadden voorgebonden
  6. hadden voorgebonden
o.t.t.t.
  1. zal voorbinden
  2. zult voorbinden
  3. zal voorbinden
  4. zullen voorbinden
  5. zullen voorbinden
  6. zullen voorbinden
o.v.t.t.
  1. zou voorbinden
  2. zou voorbinden
  3. zou voorbinden
  4. zouden voorbinden
  5. zouden voorbinden
  6. zouden voorbinden
diversen
  1. bind voor!
  2. bindt voor!
  3. voorgebonden
  4. voorbindend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for voorbinden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
eintreten voorbinden; voordoen aan het licht komen; betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan; inschoppen; intrappen; lid worden; opentrappen; oprijzen; rijzen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen; zich voltrekken
geben voorbinden; voordoen binnen gieten; cadeau doen; cadeau geven; distribueren; doneren; geven; gunnen; gunst verlenen; iemand iets toedienen; ingeven; ronddelen; schenken; uitreiken; verdelen; vergeven; verschaffen; verstrekken; weggeven; wegschenken
heucheln voorbinden; voordoen draaien; fingeren; huichelen; kolken; ronddraaien; simuleren; veinzen; voorwenden
vorbinden voorbinden; voordoen
vormachen voorbinden; voordoen fingeren; simuleren; veinzen; voorwenden; wijsmaken
vornehmen voorbinden; voordoen doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten; voornemen
vortun voorbinden; voordoen fingeren; simuleren; veinzen; voorwenden