Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. glaceren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for glaceren from Dutch to English

glaceren:

glaceren verbe (glaceer, glaceert, glaceerde, glaceerden, geglaceerd)

  1. glaceren
    to glaze
    – coat with a glaze 1
    • glaze verbe (glazes, glazed, glazing)
      • the potter glazed the dishes1
      • glaze the bread with eggwhite1
    to ice
    • ice verbe (ices, iced, icing)

Conjugations for glaceren:

o.t.t.
  1. glaceer
  2. glaceert
  3. glaceert
  4. glaceren
  5. glaceren
  6. glaceren
o.v.t.
  1. glaceerde
  2. glaceerde
  3. glaceerde
  4. glaceerden
  5. glaceerden
  6. glaceerden
v.t.t.
  1. heb geglaceerd
  2. hebt geglaceerd
  3. heeft geglaceerd
  4. hebben geglaceerd
  5. hebben geglaceerd
  6. hebben geglaceerd
v.v.t.
  1. had geglaceerd
  2. had geglaceerd
  3. had geglaceerd
  4. hadden geglaceerd
  5. hadden geglaceerd
  6. hadden geglaceerd
o.t.t.t.
  1. zal glaceren
  2. zult glaceren
  3. zal glaceren
  4. zullen glaceren
  5. zullen glaceren
  6. zullen glaceren
o.v.t.t.
  1. zou glaceren
  2. zou glaceren
  3. zou glaceren
  4. zouden glaceren
  5. zouden glaceren
  6. zouden glaceren
en verder
  1. is geglaceerd
  2. zijn geglaceerd
diversen
  1. glaceer!
  2. glaceert!
  3. geglaceerd
  4. glacerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for glaceren:

NounRelated TranslationsOther Translations
ice bevroren water; consumptie-ijs; ijs; ijsje; roomijs
VerbRelated TranslationsOther Translations
glaze glaceren glanzig verven; glazuren; kristalliseren; met glazuur bedekken; satineren; verglazen
ice glaceren glazuren; met glazuur bedekken; verglazen

Wiktionary Translations for glaceren:

glaceren
verb
  1. met een laag glanzende suiker bedekken
glaceren
verb
  1. to cover with icing