Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. rechtstrijken:


Dutch

Detailed Translations for rechtstrijken from Dutch to English

rechtstrijken:

rechtstrijken verbe (strijk recht, strijkt recht, streek recht, streken recht, recht gestreken)

  1. rechtstrijken (goedmaken; rechtzetten)
    to rectify; to put straight; to set right; to correct; to fix; to make good
    • rectify verbe (rectifies, rectified, rectifying)
    • put straight verbe (puts straight, put straight, putting straight)
    • set right verbe (sets right, set right, setting right)
    • correct verbe (corrects, corrected, correcting)
    • fix verbe (fixes, fixed, fixing)
    • make good verbe (makes good, made good, making good)

Conjugations for rechtstrijken:

o.t.t.
  1. strijk recht
  2. strijkt recht
  3. strijkt recht
  4. strijken recht
  5. strijken recht
  6. strijken recht
o.v.t.
  1. streek recht
  2. streek recht
  3. streek recht
  4. streken recht
  5. streken recht
  6. streken recht
v.t.t.
  1. heb recht gestreken
  2. hebt recht gestreken
  3. heeft recht gestreken
  4. hebben recht gestreken
  5. hebben recht gestreken
  6. hebben recht gestreken
v.v.t.
  1. had recht gestreken
  2. had recht gestreken
  3. had recht gestreken
  4. hadden recht gestreken
  5. hadden recht gestreken
  6. hadden recht gestreken
o.t.t.t.
  1. zal rechtstrijken
  2. zult rechtstrijken
  3. zal rechtstrijken
  4. zullen rechtstrijken
  5. zullen rechtstrijken
  6. zullen rechtstrijken
o.v.t.t.
  1. zou rechtstrijken
  2. zou rechtstrijken
  3. zou rechtstrijken
  4. zouden rechtstrijken
  5. zouden rechtstrijken
  6. zouden rechtstrijken
diversen
  1. strijk recht!
  2. strijkt recht!
  3. recht gestreken
  4. recht strijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for rechtstrijken:

NounRelated TranslationsOther Translations
fix impasse
VerbRelated TranslationsOther Translations
correct goedmaken; rechtstrijken; rechtzetten beteren; bijwerken; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; renoveren; repareren; verbeteren
fix goedmaken; rechtstrijken; rechtzetten aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanhechten; aanpassen; afdoen; afstellen; afstemmen; bevestigen; bijstellen; fiksen; fixeren; flikken; goedmaken; hechten; herstellen; iets regelen; in orde maken; klaarspelen; klaren; knopen; maken; onuitwisbaar maken; rechtzetten; regelen; repareren; schikken; strikken; vastknopen; vastleggen; verhelpen; voor elkaar krijgen
make good goedmaken; rechtstrijken; rechtzetten afkopen; bijspijkeren; compenseren; goedmaken; inhalen; schadeloosstellen; terugbetalen; vergoeden
put straight goedmaken; rechtstrijken; rechtzetten corrigeren; verbeteren
rectify goedmaken; rechtstrijken; rechtzetten bijspijkeren; corrigeren; goedmaken; inhalen; rechttrekken; rechtzetten; rectificeren; verbeteren
set right goedmaken; rechtstrijken; rechtzetten corrigeren; rechtzetten; rectificeren; verbeteren
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
correct akkoord; correct; goed; in orde; juist; juiste; keurig; mee eens; onberispelijk; onbesproken; precies

External Machine Translations: