Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. corrumperen:


Dutch

Detailed Translations for corrumperen from Dutch to Spanish

corrumperen:

corrumperen verbe (corrumpeer, corrumpeert, corrumpeerde, corrumpeerden, gecorrumpeerd)

  1. corrumperen (verderven)
  2. corrumperen (omkopen)

Conjugations for corrumperen:

o.t.t.
  1. corrumpeer
  2. corrumpeert
  3. corrumpeert
  4. corrumperen
  5. corrumperen
  6. corrumperen
o.v.t.
  1. corrumpeerde
  2. corrumpeerde
  3. corrumpeerde
  4. corrumpeerden
  5. corrumpeerden
  6. corrumpeerden
v.t.t.
  1. heb gecorrumpeerd
  2. hebt gecorrumpeerd
  3. heeft gecorrumpeerd
  4. hebben gecorrumpeerd
  5. hebben gecorrumpeerd
  6. hebben gecorrumpeerd
v.v.t.
  1. had gecorrumpeerd
  2. had gecorrumpeerd
  3. had gecorrumpeerd
  4. hadden gecorrumpeerd
  5. hadden gecorrumpeerd
  6. hadden gecorrumpeerd
o.t.t.t.
  1. zal corrumperen
  2. zult corrumperen
  3. zal corrumperen
  4. zullen corrumperen
  5. zullen corrumperen
  6. zullen corrumperen
o.v.t.t.
  1. zou corrumperen
  2. zou corrumperen
  3. zou corrumperen
  4. zouden corrumperen
  5. zouden corrumperen
  6. zouden corrumperen
diversen
  1. corrumpeer!
  2. corrumpeert!
  3. gecorrumpeerd
  4. corrumperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for corrumperen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
arruinar corrumperen; verderven achteruitgaan; degenereren; iets bederven; te gronde richten; verderven; verkankeren; vernielen; verpesten; verwoesten; verworden
cohechar corrumperen; omkopen
corromper corrumperen; omkopen; verderven bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; vertroetelen; verwennen; verzieken
echar a perder corrumperen; verderven bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verbeuren; verprutsen; verzieken; wegsmijten
estropear corrumperen; verderven aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; fijnmaken; haspelen; iets vergallen; in de war sturen; ingooien; kapot maken; nekken; platdrukken; ruïneren; slechten; stukmaken; tot een warboel maken; uitwonen; verbrijzelen; verbroddelen; vergallen; vergruizen; verklungelen; verknallen; verknoeien; vermorzelen; verpesten; verpletteren; verprutsen; verwarren; verzieken
sobornar corrumperen; omkopen