Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. galopperen:


Dutch

Detailed Translations for galopperen from Dutch to Spanish

galopperen:

galopperen verbe (galoppeer, galoppeert, galoppeerde, galoppeerden, gegaloppeerd)

  1. galopperen

Conjugations for galopperen:

o.t.t.
  1. galoppeer
  2. galoppeert
  3. galoppeert
  4. galopperen
  5. galopperen
  6. galopperen
o.v.t.
  1. galoppeerde
  2. galoppeerde
  3. galoppeerde
  4. galoppeerden
  5. galoppeerden
  6. galoppeerden
v.t.t.
  1. heb gegaloppeerd
  2. hebt gegaloppeerd
  3. heeft gegaloppeerd
  4. hebben gegaloppeerd
  5. hebben gegaloppeerd
  6. hebben gegaloppeerd
v.v.t.
  1. had gegaloppeerd
  2. had gegaloppeerd
  3. had gegaloppeerd
  4. hadden gegaloppeerd
  5. hadden gegaloppeerd
  6. hadden gegaloppeerd
o.t.t.t.
  1. zal galopperen
  2. zult galopperen
  3. zal galopperen
  4. zullen galopperen
  5. zullen galopperen
  6. zullen galopperen
o.v.t.t.
  1. zou galopperen
  2. zou galopperen
  3. zou galopperen
  4. zouden galopperen
  5. zouden galopperen
  6. zouden galopperen
diversen
  1. galoppeer!
  2. galoppeert!
  3. gegaloppeerd
  4. galopperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for galopperen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
galopar galopperen draven; hard rennen; hollen; pezen; racen; rennen; sprinten
ir a galope galopperen