Dutch
Detailed Translations for schofferen from Dutch to Spanish
schofferen:
-
schofferen
Conjugations for schofferen:
o.t.t.
- schoffeer
- schoffeert
- schoffeert
- schofferen
- schofferen
- schofferen
o.v.t.
- schoffeerde
- schoffeerde
- schoffeerde
- schoffeerden
- schoffeerden
- schoffeerden
v.t.t.
- heb geschoffeerd
- hebt geschoffeerd
- heeft geschoffeerd
- hebben geschoffeerd
- hebben geschoffeerd
- hebben geschoffeerd
v.v.t.
- had geschoffeerd
- had geschoffeerd
- had geschoffeerd
- hadden geschoffeerd
- hadden geschoffeerd
- hadden geschoffeerd
o.t.t.t.
- zal schofferen
- zult schofferen
- zal schofferen
- zullen schofferen
- zullen schofferen
- zullen schofferen
o.v.t.t.
- zou schofferen
- zou schofferen
- zou schofferen
- zouden schofferen
- zouden schofferen
- zouden schofferen
en verder
- ben geschoffeerd
- bent geschoffeerd
- is geschoffeerd
- zijn geschoffeerd
- zijn geschoffeerd
- zijn geschoffeerd
diversen
- schoffeer!
- schoffeert!
- geschoffeerd
- schofferend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for schofferen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
atacar | aantasten; aanvallen; attaqueren; een uitval doen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
atacar | schofferen | aanvallen; aanvechten; afsluiten; attaqueren; belegeren; bestormen; bestrijden; betwisten; dichtdoen; doordrijven; geweld gebruiken; grijpen; onteren; ontwijden; overvallen; sluiten; toedoen; toemaken; toeslaan |
atracar | schofferen | doordrijven; geweld gebruiken; iemand overvallen met iets; overrompelen; overvallen; verrassen |
quebrantar | schofferen | barsten; begeven; flippen; geweld gebruiken; in elkaar slaan; kapotgaan; kapotmaken; knakken; losspringen; moeren; mollen; onklaar raken; openspringen; stukgaan; toetakelen |
External Machine Translations: