Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. transplanteren:


Dutch

Detailed Translations for transplanteren from Dutch to Spanish

transplanteren:

transplanteren verbe (transplanteer, transplanteert, transplanteerde, transplanteerden, getransplanteerd)

  1. transplanteren

Conjugations for transplanteren:

o.t.t.
  1. transplanteer
  2. transplanteert
  3. transplanteert
  4. transplanteren
  5. transplanteren
  6. transplanteren
o.v.t.
  1. transplanteerde
  2. transplanteerde
  3. transplanteerde
  4. transplanteerden
  5. transplanteerden
  6. transplanteerden
v.t.t.
  1. heb getransplanteerd
  2. hebt getransplanteerd
  3. heeft getransplanteerd
  4. hebben getransplanteerd
  5. hebben getransplanteerd
  6. hebben getransplanteerd
v.v.t.
  1. had getransplanteerd
  2. had getransplanteerd
  3. had getransplanteerd
  4. hadden getransplanteerd
  5. hadden getransplanteerd
  6. hadden getransplanteerd
o.t.t.t.
  1. zal transplanteren
  2. zult transplanteren
  3. zal transplanteren
  4. zullen transplanteren
  5. zullen transplanteren
  6. zullen transplanteren
o.v.t.t.
  1. zou transplanteren
  2. zou transplanteren
  3. zou transplanteren
  4. zouden transplanteren
  5. zouden transplanteren
  6. zouden transplanteren
en verder
  1. ben getransplanteerd
  2. bent getransplanteerd
  3. is getransplanteerd
  4. zijn getransplanteerd
  5. zijn getransplanteerd
  6. zijn getransplanteerd
diversen
  1. transplanteer!
  2. transplanteert!
  3. getransplanteerd
  4. transplanterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for transplanteren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
replantar transplanteren beplanten; verplanten; verpoten
trasplantar transplanteren overplanten; verpotten