Dutch

Detailed Translations for afgesloten from Dutch to French

afgesloten:

afgesloten adj

  1. afgesloten (gesloten; dicht; toe)

Translation Matrix for afgesloten:

Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
barré doorhalen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
barré afgesloten; dicht; gesloten; toe dicht zijn
fermé afgesloten; dicht; gesloten; toe dicht; dicht zijn; gesloten; op slot; potdicht; stil; taciturn; weinig spraakzaam; zwijgend; zwijgzaam

Related Words for "afgesloten":

  • afgeslotenheid

Wiktionary Translations for afgesloten:


Cross Translation:
FromToVia
afgesloten fermé closed — not open

afsluiten:

afsluiten verbe (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)

  1. afsluiten (een einde maken aan; beëindigen; eindigen; ophouden; stoppen)
    finir; arrêter; terminer; cesser; mettre fin à; conclure; se terminer; suspendre; achever; en finir; résilier; mettre au point; couper; parvenir à enlever; casser; stopper; parachever; interrompre; prendre fin; tenir levé; limiter; délimiter; s'achever
    • finir verbe (finis, finit, finissons, finissez, )
    • arrêter verbe (arrête, arrêtes, arrêtons, arrêtez, )
    • terminer verbe (termine, termines, terminons, terminez, )
    • cesser verbe (cesse, cesses, cessons, cessez, )
    • conclure verbe (conclus, conclut, concluons, concluez, )
    • se terminer verbe
    • suspendre verbe (suspends, suspend, suspendons, suspendez, )
    • achever verbe (achève, achèves, achevons, achevez, )
    • en finir verbe
    • résilier verbe (résilie, résilies, résilions, résiliez, )
    • couper verbe (coupe, coupes, coupons, coupez, )
    • casser verbe (casse, casses, cassons, cassez, )
    • stopper verbe (stoppe, stoppes, stoppons, stoppez, )
    • parachever verbe (parachève, parachèves, parachevons, parachevez, )
    • interrompre verbe (interromps, interrompt, interrompons, interrompez, )
    • prendre fin verbe
    • tenir levé verbe
    • limiter verbe (limite, limites, limitons, limitez, )
    • délimiter verbe (délimite, délimites, délimitons, délimitez, )
    • s'achever verbe
  2. afsluiten (dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken)
    fermer; clore; verrouiller; boucler
    • fermer verbe (ferme, fermes, fermons, fermez, )
    • clore verbe (clos, clot, closent, clorai, )
    • verrouiller verbe (verrouille, verrouilles, verrouillons, verrouillez, )
    • boucler verbe (boucle, boucles, bouclons, bouclez, )
  3. afsluiten (naar einde toewerken)
    clôturer; conclure; terminer; clore; fermer; barrer; boucher; verrouiller
    • clôturer verbe (clôture, clôtures, clôturons, clôturez, )
    • conclure verbe (conclus, conclut, concluons, concluez, )
    • terminer verbe (termine, termines, terminons, terminez, )
    • clore verbe (clos, clot, closent, clorai, )
    • fermer verbe (ferme, fermes, fermons, fermez, )
    • barrer verbe (barre, barres, barrons, barrez, )
    • boucher verbe (bouche, bouches, bouchons, bouchez, )
    • verrouiller verbe (verrouille, verrouilles, verrouillons, verrouillez, )
  4. afsluiten (dichtdoen)
  5. afsluiten (vergrendelen; locken; sluiten; )
    verrouiller; boucler; fermer au verrou; clore; fermer
    • verrouiller verbe (verrouille, verrouilles, verrouillons, verrouillez, )
    • boucler verbe (boucle, boucles, bouclons, bouclez, )
    • clore verbe (clos, clot, closent, clorai, )
    • fermer verbe (ferme, fermes, fermons, fermez, )
  6. afsluiten
    arrêter
    • arrêter verbe (arrête, arrêtes, arrêtons, arrêtez, )
  7. afsluiten
    quitter
    • quitter verbe (quitte, quittes, quittons, quittez, )

Conjugations for afsluiten:

o.t.t.
  1. sluit af
  2. sluit af
  3. sluit af
  4. sluiten af
  5. sluiten af
  6. sluiten af
o.v.t.
  1. sloot af
  2. sloot af
  3. sloot af
  4. sloten af
  5. sloten af
  6. sloten af
v.t.t.
  1. heb afgesloten
  2. hebt afgesloten
  3. heeft afgesloten
  4. hebben afgesloten
  5. hebben afgesloten
  6. hebben afgesloten
v.v.t.
  1. had afgesloten
  2. had afgesloten
  3. had afgesloten
  4. hadden afgesloten
  5. hadden afgesloten
  6. hadden afgesloten
o.t.t.t.
  1. zal afsluiten
  2. zult afsluiten
  3. zal afsluiten
  4. zullen afsluiten
  5. zullen afsluiten
  6. zullen afsluiten
o.v.t.t.
  1. zou afsluiten
  2. zou afsluiten
  3. zou afsluiten
  4. zouden afsluiten
  5. zouden afsluiten
  6. zouden afsluiten
diversen
  1. sluit af!
  2. sluit af!
  3. afgesloten
  4. afsluitende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afsluiten [znw.] nom

  1. afsluiten (winkel afsluiten)
  2. afsluiten
    l'arrêt

Translation Matrix for afsluiten:

NounRelated TranslationsOther Translations
arrêt afsluiten afstoppen; arrest; besluit; besluiten; confiscatie; halte; halteplaats; inbeslagneming; opstapplaats; raadsbesluit; regeringsbesluit; stagnatie; stilstand; stoppen; stopplaats; vonnisspreking
arrêter aborteren; stilhouden; stoppen
boucher slachter; slager; vleeshouwer
fermeture du magasin afsluiten; winkel afsluiten
verrouillage du magasin afsluiten; winkel afsluiten
VerbRelated TranslationsOther Translations
achever afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; afdoen; afkrijgen; afmaken; afronden; afslijten door erop te zitten; afwerken; afzitten; betalen; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; perfectioneren; regelen; ten einde dragen; ten einde schrijven; ten einde spelen; uitdragen; uitdrinken; vereffenen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; voldoen; voldragen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
arrêter afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aanhouden; afhouden; aflaten; afzetten; arresteren; beletten; beslissen; besluiten; dwarsbomen; dwarsliggen; ermee uitscheiden; ervanaf houden; gesprek beëindigen; gevangennemen; halt houden; in hechtenis nemen; inrekenen; opgeven; ophouden; oppakken; remmen; staken; stelpen; stillen; stilstaan; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; temporiseren; tot staan brengen; tot stilstand brengen; tot stilstand komen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitscheiden; uitzetten; vatten; vertragen; weerhouden
barrer afsluiten; naar einde toewerken afbakenen; afpalen; afzetten; barricaderen; begrenzen; beperken; blokkeren; doorstrepen; dwarsbomen; dwarsliggen; indammen; inkapselen; inperken; kruisen; laveren; limiteren; omlijnen; stremmen; tegen de wind in varen; tegenwerken; versperren
boucher afsluiten; naar einde toewerken breeuwen; dichten; dichtkurken; gaten dichten; gaten stoppen; kurken; stoppen
boucler afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen aangespen; aantrekken; dichtbinden; dichtdoen; dichtgespen; dichtmaken; dichtsnoeren; dichttrekken; gespen; in de krul zetten; kroezen; krullen; omgespen; sluiten; toebinden; toedoen; toegespen; toetrekken; vastgespen
cadenasser afsluiten; dichtdoen
casser afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aan stukken breken; aan stukken slaan; aan stukken vallen; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beschadigen; breken; er vanaf breken; in stukken breken; inslaan; kapotbreken; kapotgooien; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; slopen; stukbreken; stukgooien; stukmaken; stukslaan; stukvallen; tot schroot verwerken; uit elkaar halen; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; vernietigen; verpesten; verzieken
cesser afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen ermee uitscheiden; halt houden; opgeven; ophouden; remmen; staken; stoppen; stopzetten; tegenhouden; temporiseren; tot staan brengen; uitscheiden; vertragen
clore afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; naar einde toewerken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen dichtbinden; dichtdoen; dichtmaken; omheinen; sluiten; toebinden; toedoen; toedraaien; toetrekken
clôturer afsluiten; naar einde toewerken afbakenen; afdekken; afpalen; afschermen; afschotten; afschutten; afzetten; begrenzen; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; omheinen; omlijnen
conclure afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; naar einde toewerken; ophouden; stoppen afkrijgen; afleiden; afmaken; afronden; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; concluderen; deduceren; een einde maken aan; een gevolgtrekking maken; klaarkrijgen; klaarmaken; laatste gedeelte afmaken; opmaken uit; volbrengen; volmaken; voltooien
couper afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aanlengen; afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afsnijden; aftroeven; afzetten; besnoeien; breken; coifferen; couperen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; kappen; kerven; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; losrukken; losscheuren; lossnijden; lostrekken; neerhalen; omverhalen; op maat snijden; opensnijden; overtroeven; scheiden; slopen; snijden; snijwerk maken; snoeien; splitsen; toesnijden; trimmen; troeven; uit elkaar halen; uitdoen; uitdunnen; uiteenhalen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verdunnen; versnijden; verwateren; wegkappen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
délimiter afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afgrenzen; begrenzen; beknotten; beperken; indammen; indijken; inperken; nader omschrijven; preciseren; van grenzen voorzien
en finir afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien
fermer afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; naar einde toewerken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; blokkeren; dicht maken; dichtbinden; dichtdoen; dichtdraaien; dichtmaken; nullificeren; omlijnen; ondervangen; opheffen; sluiten; stremmen; teniet doen; toebinden; toedoen; toedraaien; toetrekken; verijdelen; vernietigen
fermer au verrou afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afgrendelen; afschermen
fermer à clé afsluiten; dichtdoen
finir afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afdoen; afkrijgen; aflopen; aflopen met; afmaken; afronden; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; eten; fiksen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leegeten; leeghalen; leegmaken; legen; opdrinken; opeten; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; opvreten; perfectioneren; regelen; ten einde lopen; uitdrinken; uitkrijgen; uitraken; uitspelen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen; voorbijgaan; vreten
interrompre afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afbreken; beëindigen; doen ophouden; forceren; in de rede vallen; interrumperen; onderbreken; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; verstoren; vertoornen
limiter afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afgrenzen; begrenzen; beknotten; beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren; van grenzen voorzien
mettre au point afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aanpassen; afkrijgen; afmaken; afronden; afstellen; afstemmen; afwerken; beëindigen; bijstellen; completeren; een einde maken aan; fiksen; focussen; gelijkschakelen; goedmaken; herstellen; klaarkrijgen; klaarmaken; maken; rechtzetten; repareren; scherp stellen; scherp zetten; verstellen; volbrengen; volmaken; voltooien
mettre fin à afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien
parachever afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; bevorderd worden; beëindigen; bijwerken; completeren; een einde maken aan; hogerop komen; klaarkrijgen; klaarmaken; retoucheren; volbrengen; volmaken; voltooien; zich opwerken
parvenir à enlever afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
prendre fin afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ten einde lopen; uitraken; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; volbrengen; volmaken; voltooien; voorbijgaan
quitter afsluiten afreizen; aftreden; gaan; heengaan; in de steek laten; opbreken; opstappen; smeren; terugtrekken; uittreden; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
résilier afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; bedanken; danken; intrekken; nietig verklaren; ontbinden; opheffen; uiteen doen gaan
s'achever afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; teneindelopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; volbrengen; volmaken; voltooien; voorbijgaan
se terminer afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afkrijgen; aflopen; aflopen met; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; klaarkrijgen; klaarmaken; ten einde lopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; volbrengen; volmaken; voltooien; voorbijgaan
stopper afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afhouden; aflopen; afzetten; beletten; beslissen; besluiten; dwarsbomen; dwarsliggen; ervanaf houden; halt houden; halthouden; ophouden; remmen; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; tot stilstand brengen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; weerhouden
suspendre afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren; ophangen; opknopen; schorsen; stilleggen; suspenderen
tenir levé afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen hooghouden; in de hoogte houden; in staking zijn; omhooghouden; ophouden; staken
terminer afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; naar einde toewerken; ophouden; stoppen afdoen; afkrijgen; aflopen; afmaken; afronden; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; regelen; ten einde dragen; teneindelopen; uitdragen; uitdrinken; uitkrijgen; uitspelen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; volbrengen; voldragen; volmaken; voltooien; voorbijgaan
verrouiller afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; naar einde toewerken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen afgrendelen; afschermen; dichtdoen; dichtmaken; sluiten; stijf worden; stremmen; toedoen; toedraaien; toetrekken; vergrendelen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
interrompre onderbreken

Antonyms for "afsluiten":


Related Definitions for "afsluiten":

  1. een officiële afspraak op papier maken1
    • je moet een verzekering afsluiten1
  2. er een eind aan maken1
    • we sluiten de week af met een feest1
  3. zorgen dat er niets of niemand meer door kan1
    • heb je het huis goed afgesloten?1