Dutch

Detailed Translations for afwegen from Dutch to French

afwegen:

afwegen verbe (weeg af, weegt af, woog af, wogen af, afgewogen)

  1. afwegen (met zorg wegen)
    peser; peser avec soin
    • peser verbe (pèse, pèses, pesons, pesez, )
  2. afwegen (uitwegen)
    peser
    • peser verbe (pèse, pèses, pesons, pesez, )
  3. afwegen (inschatten; bepalen; schatten)
    estimer
    • estimer verbe (estime, estimes, estimons, estimez, )
  4. afwegen (beschouwen; overwegen; overdenken)
    considérer; envisager; peser; délibérer; méditer; contempler; examiner
    • considérer verbe (considère, considères, considérons, considérez, )
    • envisager verbe (envisage, envisages, envisageons, envisagez, )
    • peser verbe (pèse, pèses, pesons, pesez, )
    • délibérer verbe (délibère, délibères, délibérons, délibérez, )
    • méditer verbe (médite, médites, méditons, méditez, )
    • contempler verbe (contemple, contemples, contemplons, contemplez, )
    • examiner verbe (examine, examines, examinons, examinez, )
  5. afwegen (overwegen; overdenken)
    prévaloir; apprécier; évaluer; estimer; deviner; déterminer; taxer; fixer; repeser; conjecturer; faire une expertise
    • prévaloir verbe (prévaux, prévaut, prévalons, prévalez, )
    • apprécier verbe (apprécie, apprécies, apprécions, appréciez, )
    • évaluer verbe (évalue, évalues, évaluons, évaluez, )
    • estimer verbe (estime, estimes, estimons, estimez, )
    • deviner verbe (devine, devines, devinons, devinez, )
    • déterminer verbe (détermine, détermines, déterminons, déterminez, )
    • taxer verbe (taxe, taxes, taxons, taxez, )
    • fixer verbe (fixe, fixes, fixons, fixez, )
    • repeser verbe (repèse, repèses, repesons, repesez, )
    • conjecturer verbe (conjecture, conjectures, conjecturons, conjecturez, )
  6. afwegen (iets overwegen; overdenken; consideren; beraden)
    considérer; peser; taxer; estimer; évaluer
    • considérer verbe (considère, considères, considérons, considérez, )
    • peser verbe (pèse, pèses, pesons, pesez, )
    • taxer verbe (taxe, taxes, taxons, taxez, )
    • estimer verbe (estime, estimes, estimons, estimez, )
    • évaluer verbe (évalue, évalues, évaluons, évaluez, )

Conjugations for afwegen:

o.t.t.
  1. weeg af
  2. weegt af
  3. weegt af
  4. wegen af
  5. wegen af
  6. wegen af
o.v.t.
  1. woog af
  2. woog af
  3. woog af
  4. wogen af
  5. wogen af
  6. wogen af
v.t.t.
  1. heb afgewogen
  2. hebt afgewogen
  3. heeft afgewogen
  4. hebben afgewogen
  5. hebben afgewogen
  6. hebben afgewogen
v.v.t.
  1. had afgewogen
  2. had afgewogen
  3. had afgewogen
  4. hadden afgewogen
  5. hadden afgewogen
  6. hadden afgewogen
o.t.t.t.
  1. zal afwegen
  2. zult afwegen
  3. zal afwegen
  4. zullen afwegen
  5. zullen afwegen
  6. zullen afwegen
o.v.t.t.
  1. zou afwegen
  2. zou afwegen
  3. zou afwegen
  4. zouden afwegen
  5. zouden afwegen
  6. zouden afwegen
diversen
  1. weeg af!
  2. weegt af!
  3. afgewogen
  4. afwegende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afwegen [znw.] nom

  1. afwegen (overwegen)

Translation Matrix for afwegen:

NounRelated TranslationsOther Translations
considération afwegen; overwegen aanbidden; aanzien; achtbaarheid; achting; afweging; beraad; bespiegeling; eerbied; eerbiedigen; eerbiediging; gepeins; hoogachting; inachtneming; meditatie; niveau; ontzag; ontzien; overdenking; overdenking met commentaar; overpeinzing; overweging; prestige; respect; status; verering; verheerlijking; verheffen; waardering
examiner bezichtigen; bezichtiging
fixer aanhechten; bevestiging; vasthechten; vastmaken
VerbRelated TranslationsOther Translations
apprécier afwegen; overdenken; overwegen adviseren; appreciëren; bekritiseren; beoordelen; goed- of afkeuren; iets aanraden; ingeven; op prijs stellen; raden; suggereren; waarderen
conjecturer afwegen; overdenken; overwegen adviseren; gissen; gissing maken; iets aanraden; ingeven; raden; suggereren
considérer afwegen; beraden; beschouwen; consideren; iets overwegen; overdenken; overwegen aankijken; achten; appreciëren; bedenken; bekijken; beraadslagen; beschouwen; bespiegelen; bezichtigen; considereren; doordenken; eerbiedigen; gadeslaan; hoogachten; hoogschatten; in overweging nemen; inleven; inspecteren; invoelen; meeleven; nadenken; op prijs stellen; overdenken; overleggen; overpeinzen; overwegen; peinzen; raad inwinnen; respecteren; toeschouwen; voelen; waarderen; zich beraden
contempler afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen aanschouwen; bekijken; bezichtigen; bezien; doordenken; inspecteren; kijken; schouwen; toekijken; toeschouwen
deviner afwegen; overdenken; overwegen adviseren; doorhebben; doorzien; gissen; gissing maken; iets aanraden; ingeven; met aandelen spelen; raden; speculeren; suggereren
délibérer afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen beraadslagen; considereren; doordenken; doorspreken; in bespreking zijn; in overweging nemen; overleg voeren; overleggen; overwegen; raad inwinnen; vergaderen; zich beraden
déterminer afwegen; overdenken; overwegen adviseren; bepalen; bestemmen; constateren; definiëren; determineren; een ereteken geven; iets aanraden; ingeven; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; lokaliseren; nader omschrijven; omschrijven; onderscheiden; opsporen; plaats toekennen; plaatsen; preciseren; raden; suggereren; traceren; typeren; vaststellen; vinden
envisager afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen doordenken; inleven; invoelen; meeleven; plannen; voelen
estimer afwegen; bepalen; beraden; consideren; iets overwegen; inschatten; overdenken; overwegen; schatten aannemen; achten; adviseren; appreciëren; becijferen; begroten; bepalen; beramen; berekenen; calculeren; determineren; eerbiedigen; geloven; gissen; gissing maken; hoogachten; hoogschatten; iets aanraden; in acht nemen; ingeven; ontzien; op prijs stellen; raden; ramen; respecteren; schatten; sparen; suggereren; taxeren; uitrekenen; uitwerken; vaststellen; verschonen; waarderen
examiner afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen aankijken; aanschouwen; aftasten; bekijken; beproeven; bezichtigen; bezien; blikken; blikken werpen; checken; controleren; doordenken; doorvorsen; examineren; gadeslaan; inkijken; inspecteren; inzien; keuren; monsteren; monsters nemen; nagaan; nakijken; naspeuren; naspeuring doen; nasporen; natrekken; onderzoeken; overhoren; rechercheren; schouwen; snuffelen; speuren; testen; toeschouwen; toetsen; verifiëren; verkennen
faire une expertise afwegen; overdenken; overwegen adviseren; beramen; gissen; gissing maken; iets aanraden; ingeven; raden; ramen; schatten; suggereren; taxeren
fixer afwegen; overdenken; overwegen aan elkaar bevestigen; aandraaien; aangespen; aanhaken; aanhechten; aankijken; aankoppelen; adviseren; bekijken; bevestigen; binden; dichtbinden; dichtgespen; dichtsnoeren; door draaien vastmaken; ergens aan bevestigen; gadeslaan; hechten; iets aanraden; ingeven; kijken; knevelen; knopen; lijmen; neerleggen; onderuit halen; opplakken; opsluiten; raden; schouwen; strikken; suggereren; toebinden; toegespen; toeschouwen; vastbinden; vastgespen; vasthaken; vasthechten; vastkoppelen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
méditer afwegen; beschouwen; overdenken; overwegen bedenken; beschouwen; bespiegelen; doordenken; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; piekeren; prakkiseren
peser afwegen; beraden; beschouwen; consideren; iets overwegen; met zorg wegen; overdenken; overwegen; uitwegen drukken; knellen; wegen
peser avec soin afwegen; met zorg wegen
prévaloir afwegen; overdenken; overwegen
repeser afwegen; overdenken; overwegen
taxer afwegen; beraden; consideren; iets overwegen; overdenken; overwegen aanslaan; adviseren; begroten; iets aanraden; ingeven; raden; ramen; schatten; suggereren; taxeren
évaluer afwegen; beraden; consideren; iets overwegen; overdenken; overwegen aanslaan; adviseren; begroten; beramen; berekenen; iets aanraden; ingeven; raden; ramen; schatten; suggereren; taxeren

Wiktionary Translations for afwegen:

afwegen