Dutch

Detailed Translations for drentelen from Dutch to French

drentelen:

drentelen verbe (drentel, drentelt, drentelde, drentelden, gedrenteld)

  1. drentelen (talmen; hannesen; zeiken; )
    tergiverser; traînailler; traînasser; atermoyer; temporiser
    • tergiverser verbe (tergiverse, tergiverses, tergiversons, tergiversez, )
    • traînailler verbe (traînaille, traînailles, traînaillons, traînaillez, )
    • traînasser verbe (traînasse, traînasses, traînassons, traînassez, )
    • atermoyer verbe (atermoie, atermoies, atermoyons, atermoyez, )
    • temporiser verbe (temporise, temporises, temporisons, temporisez, )
  2. drentelen (treuzelen; talmen; teuten; dralen)
    traîner; fainéanter; traînasser; lambiner; traînailler; faire traîner les choses en longueur
    • traîner verbe (traîne, traînes, traînons, traînez, )
    • fainéanter verbe (fainéante, fainéantes, fainéantons, fainéantez, )
    • traînasser verbe (traînasse, traînasses, traînassons, traînassez, )
    • lambiner verbe (lambine, lambines, lambinons, lambinez, )
    • traînailler verbe (traînaille, traînailles, traînaillons, traînaillez, )
  3. drentelen (slenteren)
    flâner; traîner; baguenauder; se balader
    • flâner verbe (flâne, flânes, flânons, flânez, )
    • traîner verbe (traîne, traînes, traînons, traînez, )
    • baguenauder verbe (baguenaude, baguenaudes, baguenaudons, baguenaudez, )
    • se balader verbe

Conjugations for drentelen:

o.t.t.
  1. drentel
  2. drentelt
  3. drentelt
  4. drentelen
  5. drentelen
  6. drentelen
o.v.t.
  1. drentelde
  2. drentelde
  3. drentelde
  4. drentelden
  5. drentelden
  6. drentelden
v.t.t.
  1. heb gedrenteld
  2. hebt gedrenteld
  3. heeft gedrenteld
  4. hebben gedrenteld
  5. hebben gedrenteld
  6. hebben gedrenteld
v.v.t.
  1. had gedrenteld
  2. had gedrenteld
  3. had gedrenteld
  4. hadden gedrenteld
  5. hadden gedrenteld
  6. hadden gedrenteld
o.t.t.t.
  1. zal drentelen
  2. zult drentelen
  3. zal drentelen
  4. zullen drentelen
  5. zullen drentelen
  6. zullen drentelen
o.v.t.t.
  1. zou drentelen
  2. zou drentelen
  3. zou drentelen
  4. zouden drentelen
  5. zouden drentelen
  6. zouden drentelen
diversen
  1. drentel!
  2. drentelt!
  3. gedrenteld
  4. drentelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for drentelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
atermoyer aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren
baguenauder drentelen; slenteren
fainéanter dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen lanterfanten; leeglopen; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; vrijlopen
faire traîner les choses en longueur dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
flâner drentelen; slenteren banjeren; flaneren; lanterfanten; leeglopen; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlopen; rondlummelen; rondslenteren; rondwandelen; sjokken; verdwaald zijn; voortsukkelen; vrijlopen
lambiner dralen; drentelen; talmen; teuten; treuzelen aarzelen; dubben; talmen; weifelen
se balader drentelen; slenteren banjeren; flaneren; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; wandelen
temporiser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren ophouden; opschorten; opschuiven; rekken; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
tergiverser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dubben; talmen; weifelen
traînailler aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dubben; talmen; weifelen
traînasser aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; talmen; teuten; treuzelen; zaniken; zeiken; zeuren aarzelen; dubben; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlummelen; talmen; weifelen
traîner dralen; drentelen; slenteren; talmen; teuten; treuzelen aanslepen; aarzelen; dubben; flaneren; gebukt gaan onder; lanterfanten; luieren; lummelen; nietsdoen; niksen; rondhangen; rondlopen; rondlummelen; rondslenteren; rondslingeren; rondwandelen; sjouwen; slepen; sleuren; slingeren; talmen; torsen; trekken; verdwaald zijn; versjouwen; verslepen; voorttrekken; weifelen; zeulen