Dutch
Detailed Translations for infecterend from Dutch to French
infecterend:
-
infecterend (infectieus)
contagieux; transmissible; infectieux; transférable-
contagieux adj
-
transmissible adj
-
infectieux adj
-
transférable adj
-
Translation Matrix for infecterend:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
contagieux | infecterend; infectieus | aanstekelijk; besmettelijk; infectueus |
infectieux | infecterend; infectieus | aanstekelijk; besmettelijk; infectueus |
transférable | infecterend; infectieus | aanstekelijk; besmettelijk; erfelijk; overdraagbaar |
transmissible | infecterend; infectieus | aanstekelijk; besmettelijk; erfelijk; overdraagbaar |
infecterend form of infecteren:
-
infecteren (vergiftigen; verpesten)
empoisonner; intoxiquer; infecter; contaminer; souiller-
empoisonner verbe (empoisonne, empoisonnes, empoisonnons, empoisonnez, empoisonnent, empoisonnais, empoisonnait, empoisonnions, empoisonniez, empoisonnaient, empoisonnai, empoisonnas, empoisonna, empoisonnâmes, empoisonnâtes, empoisonnèrent, empoisonnerai, empoisonneras, empoisonnera, empoisonnerons, empoisonnerez, empoisonneront)
-
intoxiquer verbe (intoxique, intoxiques, intoxiquons, intoxiquez, intoxiquent, intoxiquais, intoxiquait, intoxiquions, intoxiquiez, intoxiquaient, intoxiquai, intoxiquas, intoxiqua, intoxiquâmes, intoxiquâtes, intoxiquèrent, intoxiquerai, intoxiqueras, intoxiquera, intoxiquerons, intoxiquerez, intoxiqueront)
-
infecter verbe (infecte, infectes, infectons, infectez, infectent, infectais, infectait, infections, infectiez, infectaient, infectai, infectas, infecta, infectâmes, infectâtes, infectèrent, infecterai, infecteras, infectera, infecterons, infecterez, infecteront)
-
contaminer verbe (contamine, contamines, contaminons, contaminez, contaminent, contaminais, contaminait, contaminions, contaminiez, contaminaient, contaminai, contaminas, contamina, contaminâmes, contaminâtes, contaminèrent, contaminerai, contamineras, contaminera, contaminerons, contaminerez, contamineront)
-
souiller verbe (souille, souilles, souillons, souillez, souillent, souillais, souillait, souillions, souilliez, souillaient, souillai, souillas, souilla, souillâmes, souillâtes, souillèrent, souillerai, souilleras, souillera, souillerons, souillerez, souilleront)
-
Conjugations for infecteren:
o.t.t.
- infecteer
- infecteert
- infecteert
- infecteren
- infecteren
- infecteren
o.v.t.
- infecteerde
- infecteerde
- infecteerde
- infecteerden
- infecteerden
- infecteerden
v.t.t.
- ben geïnfecteerd
- bent geïnfecteerd
- is geïnfecteerd
- zijn geïnfecteerd
- zijn geïnfecteerd
- zijn geïnfecteerd
v.v.t.
- was geïnfecteerd
- was geïnfecteerd
- was geïnfecteerd
- waren geïnfecteerd
- waren geïnfecteerd
- waren geïnfecteerd
o.t.t.t.
- zal infecteren
- zult infecteren
- zal infecteren
- zullen infecteren
- zullen infecteren
- zullen infecteren
o.v.t.t.
- zou infecteren
- zou infecteren
- zou infecteren
- zouden infecteren
- zouden infecteren
- zouden infecteren
diversen
- infecteer!
- infecteert!
- geïnfecteerd
- infecterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
infecteren (vergiftiging; verpesting)
-
infecteren
Translation Matrix for infecteren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
empoisonnement | infecteren; vergiftiging; verpesting | aansteken; besmetten; besmetting |
intoxication | infecteren; vergiftiging; verpesting | aansteken; besmetten; besmetting |
Verb | Related Translations | Other Translations |
contaminer | infecteren; vergiftigen; verpesten | aansteken; besmetten |
empoisonner | infecteren; vergiftigen; verpesten | bederven; iets bederven; iets vergallen; vergallen; verkankeren; verknoeien; verpesten |
infecter | infecteren; vergiftigen; verpesten | aansteken; besmetten |
intoxiquer | infecteren; vergiftigen; verpesten | aansteken; besmetten |
souiller | infecteren; vergiftigen; verpesten | aansteken; bekladden; bemorsen; besmeren; besmetten; besmeuren; bevlekken; bevuilen; bezoedelen; een smet werpen op; ontluisteren; verontreinigen; vervuilen; vies maken; viesmaken; vuil maken; vuilmaken |
Wiktionary Translations for infecteren:
infecteren
Cross Translation:
verb
infecteren
-
(overgankelijk), (medisch, nld) aansteken, besmetten
- infecteren → infecter
verb
-
gâter ; inoculer des germes contagieux.
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• infecteren | → infecter | ↔ infect — to bring into contact with a substance that causes illness |
• infecteren | → infecter | ↔ infect — to make somebody enthusiastic about one's own passion |