Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. inoculeren:


Dutch

Detailed Translations for inoculeren from Dutch to French

inoculeren:

inoculeren verbe (inoculeer, inoculeert, inoculeerde, inoculeerden, geïnoculeerd)

  1. inoculeren (inenten; vaccineren)

Conjugations for inoculeren:

o.t.t.
  1. inoculeer
  2. inoculeert
  3. inoculeert
  4. inoculeren
  5. inoculeren
  6. inoculeren
o.v.t.
  1. inoculeerde
  2. inoculeerde
  3. inoculeerde
  4. inoculeerden
  5. inoculeerden
  6. inoculeerden
v.t.t.
  1. heb geïnoculeerd
  2. hebt geïnoculeerd
  3. heeft geïnoculeerd
  4. hebben geïnoculeerd
  5. hebben geïnoculeerd
  6. hebben geïnoculeerd
v.v.t.
  1. had geïnoculeerd
  2. had geïnoculeerd
  3. had geïnoculeerd
  4. hadden geïnoculeerd
  5. hadden geïnoculeerd
  6. hadden geïnoculeerd
o.t.t.t.
  1. zal inoculeren
  2. zult inoculeren
  3. zal inoculeren
  4. zullen inoculeren
  5. zullen inoculeren
  6. zullen inoculeren
o.v.t.t.
  1. zou inoculeren
  2. zou inoculeren
  3. zou inoculeren
  4. zouden inoculeren
  5. zouden inoculeren
  6. zouden inoculeren
en verder
  1. is geïnoculeerd
diversen
  1. inoculeer!
  2. inoculeert!
  3. geïnoculeerd
  4. inoculerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for inoculeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
écussonner inenten; inoculeren; vaccineren