Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. toesnoeren:


Dutch

Detailed Translations for toesnoeren from Dutch to French

toesnoeren:

toesnoeren verbe (snoer toe, snoert toe, snoerde toe, snoerden toe, toegesnoerd)

  1. toesnoeren
    tresser; lacer
    • tresser verbe (tresse, tresses, tressons, tressez, )
    • lacer verbe (lace, laces, laçons, lacez, )

Conjugations for toesnoeren:

o.t.t.
  1. snoer toe
  2. snoert toe
  3. snoert toe
  4. snoeren toe
  5. snoeren toe
  6. snoeren toe
o.v.t.
  1. snoerde toe
  2. snoerde toe
  3. snoerde toe
  4. snoerden toe
  5. snoerden toe
  6. snoerden toe
v.t.t.
  1. heb toegesnoerd
  2. hebt toegesnoerd
  3. heeft toegesnoerd
  4. hebben toegesnoerd
  5. hebben toegesnoerd
  6. hebben toegesnoerd
v.v.t.
  1. had toegesnoerd
  2. had toegesnoerd
  3. had toegesnoerd
  4. hadden toegesnoerd
  5. hadden toegesnoerd
  6. hadden toegesnoerd
o.t.t.t.
  1. zal toesnoeren
  2. zult toesnoeren
  3. zal toesnoeren
  4. zullen toesnoeren
  5. zullen toesnoeren
  6. zullen toesnoeren
o.v.t.t.
  1. zou toesnoeren
  2. zou toesnoeren
  3. zou toesnoeren
  4. zouden toesnoeren
  5. zouden toesnoeren
  6. zouden toesnoeren
en verder
  1. ben toegesnoerd
  2. bent toegesnoerd
  3. is toegesnoerd
  4. zijn toegesnoerd
  5. zijn toegesnoerd
  6. zijn toegesnoerd
diversen
  1. snoer toe!
  2. snoert toe!
  3. toegesnoerd
  4. toesnoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for toesnoeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
lacer toesnoeren aaneenrijgen; dichtrijgen; dichtsnoeren; rijgen
tresser toesnoeren ineenvlechten; invlechten; strengelen; vlechten; vlechten in