Summary


Dutch

Detailed Translations for vastkoppelen from Dutch to French

vastkoppelen:

vastkoppelen verbe (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)

  1. vastkoppelen (aankoppelen; aanhangen)
    accrocher; adhérer; coller à; s'attacher à
    • accrocher verbe (accroche, accroches, accrochons, accrochez, )
    • adhérer verbe (adhère, adhères, adhérons, adhérez, )
    • coller à verbe
  2. vastkoppelen (aankoppelen; aanhaken; vasthaken)
    connecter; accrocher; embrayer; fixer; adhérer; attacher; agrafer
    • connecter verbe (connecte, connectes, connectons, connectez, )
    • accrocher verbe (accroche, accroches, accrochons, accrochez, )
    • embrayer verbe (embraie, embraies, embrayons, embrayez, )
    • fixer verbe (fixe, fixes, fixons, fixez, )
    • adhérer verbe (adhère, adhères, adhérons, adhérez, )
    • attacher verbe (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • agrafer verbe (agrafe, agrafes, agrafons, agrafez, )

Conjugations for vastkoppelen:

o.t.t.
  1. koppel vast
  2. koppelt vast
  3. koppelt vast
  4. koppelen vast
  5. koppelen vast
  6. koppelen vast
o.v.t.
  1. koppelde vast
  2. koppelde vast
  3. koppelde vast
  4. koppelden vast
  5. koppelden vast
  6. koppelden vast
v.t.t.
  1. heb vastgekoppeld
  2. hebt vastgekoppeld
  3. heeft vastgekoppeld
  4. hebben vastgekoppeld
  5. hebben vastgekoppeld
  6. hebben vastgekoppeld
v.v.t.
  1. had vastgekoppeld
  2. had vastgekoppeld
  3. had vastgekoppeld
  4. hadden vastgekoppeld
  5. hadden vastgekoppeld
  6. hadden vastgekoppeld
o.t.t.t.
  1. zal vastkoppelen
  2. zult vastkoppelen
  3. zal vastkoppelen
  4. zullen vastkoppelen
  5. zullen vastkoppelen
  6. zullen vastkoppelen
o.v.t.t.
  1. zou vastkoppelen
  2. zou vastkoppelen
  3. zou vastkoppelen
  4. zouden vastkoppelen
  5. zouden vastkoppelen
  6. zouden vastkoppelen
en verder
  1. ben vastgekoppeld
  2. bent vastgekoppeld
  3. is vastgekoppeld
  4. zijn vastgekoppeld
  5. zijn vastgekoppeld
  6. zijn vastgekoppeld
diversen
  1. koppel vast!
  2. koppelt vast!
  3. vastgekoppeld
  4. vastkoppelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for vastkoppelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
fixer aanhechten; bevestiging; vasthechten; vastmaken
VerbRelated TranslationsOther Translations
accrocher aanhaken; aanhangen; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aankoppelen; aanrijden; botsen; inhaken; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op
adhérer aanhaken; aanhangen; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; aankleven; aanlijmen; blijven bij; deelnemen; hechten aan; iets vastkleven; kleven; klitten; lid worden; lijmen; meedoen; participeren; plakken; vastlijmen; vastplakken
agrafer aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aanhechten; bevestigen; ergens aan bevestigen; inhaken; nieten; vastmaken; vastnieten; vastzetten
attacher aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aaneenplakken; aangespen; aanhechten; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inbinden; kleven; klitten; knevelen; knopen; koeken; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; opplakken; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; snoeren; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthechten; vastknopen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
coller à aanhangen; aankoppelen; vastkoppelen aanklampen; aankleven; beetgrijpen; beetpakken; grijpen; klinken; vastklampen; vastklinken; vastpakken
connecter aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aansluiten; koppelen; paren; verbinden; verbinding maken
embrayer aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen
fixer aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aan elkaar bevestigen; aandraaien; aangespen; aanhechten; aankijken; adviseren; afwegen; bekijken; bevestigen; binden; dichtbinden; dichtgespen; dichtsnoeren; door draaien vastmaken; ergens aan bevestigen; gadeslaan; hechten; iets aanraden; ingeven; kijken; knevelen; knopen; lijmen; neerleggen; onderuit halen; opplakken; opsluiten; overdenken; overwegen; raden; schouwen; strikken; suggereren; toebinden; toegespen; toeschouwen; vastbinden; vastgespen; vasthechten; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
s'attacher à aanhangen; aankoppelen; vastkoppelen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; blijven bij; hechten aan; kleven; klitten; plakken; vastplakken

External Machine Translations: