Dutch

Detailed Synonyms for aankaarten in Dutch

aankaarten:

aankaarten verbe (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)

  1. aankaarten
    aankaarten; ter sprake brengen; aansnijden; op tafel leggen
    • aankaarten verbe (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • ter sprake brengen verbe (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aansnijden verbe (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
  2. aankaarten
    ter sprake brengen; aanvoeren; entameren; aansnijden; opwerpen; aankaarten; te berde brengen; op tafel leggen; opperen
    • ter sprake brengen verbe (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aanvoeren verbe (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • entameren verbe
    • aansnijden verbe (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • opwerpen verbe (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • aankaarten verbe (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • te berde brengen verbe (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • opperen verbe (opper, oppert, opperde, opperden, geopperd)
  3. aankaarten
    ter sprake brengen; aansnijden; starten; entameren; openen; opwerpen; gesprek aanknopen; te berde brengen; aankaarten; aanknopen
    • ter sprake brengen verbe (breng ter sprake, brengt ter sprake, bracht ter sprake, brachten ter sprake, tersprake gebracht)
    • aansnijden verbe (snijd aan, snijdt aan, sneed aan, sneden aan, aangesneden)
    • starten verbe (start, startte, startten, gestart)
    • entameren verbe
    • openen verbe (open, opent, opende, openden, geopend)
    • opwerpen verbe (werp op, werpt op, werpte op, werpten op, opgeworpen)
    • te berde brengen verbe (breng te berde, brengt te berde, bracht te berde, brachten te berde, bracht te berde)
    • aankaarten verbe (kaart aan, kaartte aan, kaartten aan, aangekaart)
    • aanknopen verbe (knoop aan, knoopt aan, knoopte aan, knoopten aan, aangeknoopt)

Conjugations for aankaarten:

o.t.t.
  1. kaart aan
  2. kaart aan
  3. kaart aan
  4. kaarten aan
  5. kaarten aan
  6. kaarten aan
o.v.t.
  1. kaartte aan
  2. kaartte aan
  3. kaartte aan
  4. kaartten aan
  5. kaartten aan
  6. kaartten aan
v.t.t.
  1. heb aangekaart
  2. hebt aangekaart
  3. heeft aangekaart
  4. hebben aangekaart
  5. hebben aangekaart
  6. hebben aangekaart
v.v.t.
  1. had aangekaart
  2. had aangekaart
  3. had aangekaart
  4. hadden aangekaart
  5. hadden aangekaart
  6. hadden aangekaart
o.t.t.t.
  1. zal aankaarten
  2. zult aankaarten
  3. zal aankaarten
  4. zullen aankaarten
  5. zullen aankaarten
  6. zullen aankaarten
o.v.t.t.
  1. zou aankaarten
  2. zou aankaarten
  3. zou aankaarten
  4. zouden aankaarten
  5. zouden aankaarten
  6. zouden aankaarten
diversen
  1. kaart aan!
  2. kaart aan!
  3. aangekaart
  4. aankaartende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze