Dutch

Detailed Synonyms for afspreken in Dutch

afspreken:

afspreken verbe (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)

  1. afspreken
    afspreken; iets overeenkomen
  2. afspreken
    elkaar ontmoeten; afspreken; elkaar zien; treffen; samenkomen
    • afspreken verbe (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • elkaar zien verbe (zagen elkaar)
    • treffen verbe (tref, treft, trof, troffen, getroffen)
    • samenkomen verbe (kom samen, komt samen, kwam samen, kwamen samen, samengekomen)
  3. afspreken
    overeenkomen; afspreken; accorderen
    • overeenkomen verbe (kom overeen, komt overeen, kwam overeen, kwamen overeen, overeen gekomen)
    • afspreken verbe (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • accorderen verbe (accordeer, accordeert, accordeerde, accordeerden, geaccordeerd)
  4. afspreken
    regelen; arrangeren; afspreken; bedisselen
    • regelen verbe (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • arrangeren verbe (arrangeer, arrangeert, arrangeerde, arrangeerden, gearrangeerd)
    • afspreken verbe (spreek af, spreekt af, sprak af, spraken af, afgesproken)
    • bedisselen verbe (bedissel, bedisselt, bedisselde, bedisselden, bedisseld)

Conjugations for afspreken:

o.t.t.
  1. spreek af
  2. spreekt af
  3. spreekt af
  4. spreken af
  5. spreken af
  6. spreken af
o.v.t.
  1. sprak af
  2. sprak af
  3. sprak af
  4. spraken af
  5. spraken af
  6. spraken af
v.t.t.
  1. heb afgesproken
  2. hebt afgesproken
  3. heeft afgesproken
  4. hebben afgesproken
  5. hebben afgesproken
  6. hebben afgesproken
v.v.t.
  1. had afgesproken
  2. had afgesproken
  3. had afgesproken
  4. hadden afgesproken
  5. hadden afgesproken
  6. hadden afgesproken
o.t.t.t.
  1. zal afspreken
  2. zult afspreken
  3. zal afspreken
  4. zullen afspreken
  5. zullen afspreken
  6. zullen afspreken
o.v.t.t.
  1. zou afspreken
  2. zou afspreken
  3. zou afspreken
  4. zouden afspreken
  5. zouden afspreken
  6. zouden afspreken
diversen
  1. spreek af!
  2. spreekt af!
  3. afgesproken
  4. afsprekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afspreken [znw.] nom

  1. afspreken
    afspreken; accorderen