Dutch

Detailed Synonyms for beletten in Dutch

beletten:

beletten verbe (belet, belette, beletten, belet)

  1. beletten
    verhinderen; belemmeren; beletten; voorkomen; voorkómen
  2. beletten
    weerhouden; beletten; ervanaf houden; afhouden
    • weerhouden verbe (weerhoud, weerhoudt, weerhield, weerhielden, weerhouden)
    • beletten verbe (belet, belette, beletten, belet)
    • afhouden verbe (houd af, houdt af, hield af, hielden af, afgehouden)
  3. beletten
    verhinderen; belemmeren; beletten
    • verhinderen verbe (verhinder, verhindert, verhinderde, verhinderden, verhinderd)
    • belemmeren verbe (belemmer, belemmert, belemmerde, belemmerden, belemmerd)
    • beletten verbe (belet, belette, beletten, belet)

Conjugations for beletten:

o.t.t.
  1. belet
  2. belet
  3. belet
  4. beletten
  5. beletten
  6. beletten
o.v.t.
  1. belette
  2. belette
  3. belette
  4. beletten
  5. beletten
  6. beletten
v.t.t.
  1. heb belet
  2. hebt belet
  3. heeft belet
  4. hebben belet
  5. hebben belet
  6. hebben belet
v.v.t.
  1. had belet
  2. had belet
  3. had belet
  4. hadden belet
  5. hadden belet
  6. hadden belet
o.t.t.t.
  1. zal beletten
  2. zult beletten
  3. zal beletten
  4. zullen beletten
  5. zullen beletten
  6. zullen beletten
o.v.t.t.
  1. zou beletten
  2. zou beletten
  3. zou beletten
  4. zouden beletten
  5. zouden beletten
  6. zouden beletten
diversen
  1. belet!
  2. belet!
  3. belet
  4. belettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beletten [znw.] nom

  1. beletten
    beletten; weerhouden; afhouden