Dutch

Detailed Synonyms for beminde in Dutch

beminde:

beminde [de ~] nom

  1. de beminde
    het schatje; het poepje; liefste; het liefje; de schat; lieve; de schattebout; het scheetje; het duifje; de beminde; de snoes
  2. de beminde
    het liefje; liefste; de schat; de vriendin; de snoes; de geliefde; de beminde
  3. de beminde
    de minnares; de vriendin; de geliefde; de beminde

beminde adj

  1. beminde

beminde form of beminnen:

beminnen verbe (bemin, bemint, beminde, beminden, bemind)

  1. beminnen
    beminnen; minnen
    • beminnen verbe (bemin, bemint, beminde, beminden, bemind)
    • minnen verbe (min, mint, minde, minden, gemind)
  2. beminnen
    houden van; beminnen; liefhebben
    • houden van verbe
    • beminnen verbe (bemin, bemint, beminde, beminden, bemind)
    • liefhebben verbe (heb lief, hebt lief, had lief, hadden lief, lief gehad)
  3. beminnen
    vrijen; de liefde bedrijven; minnen; liefkozen; minnekozen; beminnen
    • vrijen verbe (vrij, vrijt, vrijde, vrijden, gevrijd)
    • minnen verbe (min, mint, minde, minden, gemind)
    • liefkozen verbe (liefkoos, liefkoost, liefkoosde, liefkoosden, geliefkoosd)
    • minnekozen verbe (minnekoos, minnekoost, minnekoosde, minnekoosden, geminnekoosd)
    • beminnen verbe (bemin, bemint, beminde, beminden, bemind)

Conjugations for beminnen:

o.t.t.
  1. bemin
  2. bemint
  3. bemint
  4. beminnen
  5. beminnen
  6. beminnen
o.v.t.
  1. beminde
  2. beminde
  3. beminde
  4. beminden
  5. beminden
  6. beminden
v.t.t.
  1. heb bemind
  2. hebt bemind
  3. heeft bemind
  4. hebben bemind
  5. hebben bemind
  6. hebben bemind
v.v.t.
  1. had bemind
  2. had bemind
  3. had bemind
  4. hadden bemind
  5. hadden bemind
  6. hadden bemind
o.t.t.t.
  1. zal beminnen
  2. zult beminnen
  3. zal beminnen
  4. zullen beminnen
  5. zullen beminnen
  6. zullen beminnen
o.v.t.t.
  1. zou beminnen
  2. zou beminnen
  3. zou beminnen
  4. zouden beminnen
  5. zouden beminnen
  6. zouden beminnen
diversen
  1. bemin!
  2. bemint!
  3. bemind
  4. beminnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze