Dutch

Detailed Synonyms for bezoek in Dutch

bezoek:

bezoek [het ~] nom

  1. het bezoek
    het bezoek; de visite; de aanloop
  2. het bezoek
    – de mensen die naar iemand toe gaan 1
    het bezoek
    – de mensen die naar iemand toe gaan 1
    • bezoek [het ~] nom
      • het bezoek bleef niet lang1
  3. het bezoek
    – het naar iemand toe gaan 1
    het bezoek
    – het naar iemand toe gaan 1
    • bezoek [het ~] nom
      • we gaan op bezoek bij Ahmed1

Related Words for "bezoek":

  • bezoekje, bezoekjes

Alternate Synonyms for "bezoek":


Related Definitions for "bezoek":

  1. de mensen die naar iemand toe gaan1
    • het bezoek bleef niet lang1
  2. het naar iemand toe gaan1
    • we gaan op bezoek bij Ahmed1

bezoek form of bezoeken:

bezoeken verbe (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)

  1. bezoeken
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; op bezoek komen; opzoeken; inlopen; aankomen
    • bezoeken verbe (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen verbe (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen verbe (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • opzoeken verbe (zoek op, zoekt op, zocht op, zochten op, opgezocht)
    • inlopen verbe (loop in, loopt in, liep in, liepen in, ingelopen)
    • aankomen verbe (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  2. bezoeken
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen
    • bezoeken verbe (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen verbe (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen verbe (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • langsgaan verbe (ga langs, gaat langs, ging langs, gingen langs, langsgegaan)
    • aankomen verbe (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  3. bezoeken
    – bij hem op visite gaan 1
    bezoeken; opzoeken
    – bij hem op visite gaan 1
    • bezoeken verbe (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
      • we hebben gisteren onze familie bezocht1
    • opzoeken verbe (zoek op, zoekt op, zocht op, zochten op, opgezocht)
      • wanneer kom je me eens opzoeken?1

Conjugations for bezoeken:

o.t.t.
  1. bezoek
  2. bezoekt
  3. bezoekt
  4. bezoeken
  5. bezoeken
  6. bezoeken
o.v.t.
  1. bezocht
  2. bezocht
  3. bezocht
  4. bezochten
  5. bezochten
  6. bezochten
v.t.t.
  1. heb bezocht
  2. hebt bezocht
  3. heeft bezocht
  4. hebben bezocht
  5. hebben bezocht
  6. hebben bezocht
v.v.t.
  1. had bezocht
  2. had bezocht
  3. had bezocht
  4. hadden bezocht
  5. hadden bezocht
  6. hadden bezocht
o.t.t.t.
  1. zal bezoeken
  2. zult bezoeken
  3. zal bezoeken
  4. zullen bezoeken
  5. zullen bezoeken
  6. zullen bezoeken
o.v.t.t.
  1. zou bezoeken
  2. zou bezoeken
  3. zou bezoeken
  4. zouden bezoeken
  5. zouden bezoeken
  6. zouden bezoeken
diversen
  1. bezoek!
  2. bezoekt!
  3. bezocht
  4. bezoekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Alternate Synonyms for "bezoeken":


Related Definitions for "bezoeken":

  1. bij hem op visite gaan1
    • we hebben gisteren onze familie bezocht1

Related Synonyms for bezoek